Vocab - Hoofdstuk 10 Dialogue Flashcards
(51 cards)
1
Q
de fiets
A
bike
2
Q
de fietsenmaker
A
cycle repairman
3
Q
inderdaad
A
indeed
4
Q
duidelijk
A
clear
5
Q
lijken
A
to seem/appear
6
Q
total loss
A
a write-off
7
Q
gebeuren
A
to happen
8
Q
vallen
A
to fall
9
Q
regenen
A
to rain
10
Q
glad
A
slippery
11
Q
wegfietsen
A
to cycle away
12
Q
fietsen
A
to cycle
13
Q
de praktijk
A
practice
14
Q
willen
A
to want
15
Q
rechts afslaan
A
turn right
16
Q
wegglijden
A
to slip
17
Q
mankeren
A
to be wrong
18
Q
zelf
A
myself
19
Q
een slag in het wiel
A
the wheel is crooked
20
Q
het wiel
A
wheel
21
Q
het stuur
A
handlebars
22
Q
het zadel
A
seat
23
Q
staan
A
stand (are)
24
Q
scheef
A
crooked
25
het ding
thing
26
zo'n
such a
27
de bagagedrager
carrier
28
afbreken
to break
29
bedoelen
to mean
30
de trapper
pedal
31
kapot
broken
32
de band
tyre
33
verstaan
to hear
34
logisch
logical
35
helemaal
completely
36
rijden
goes (rides)
37
de rem
brake
38
doen
to work
39
controleren
to check
40
in orde maken
fix
41
tiptop in orde
in tip-top condition
42
leren
to learn
43
de uitdrukking
expression
44
klaar
ready
45
Koningsdag
King's Day
46
de feestdag
public holiday
47
het feest
party/celebration
48
betekenen
to mean
49
sluiten
to close
50
het einde
end
51
ophalen
collect