Vocab - Week 1 Dialogue Flashcards
The vocab from pages 22-23 (89 cards)
1
Q
acht
A
eight
2
Q
al
A
already
3
Q
allemaal
A
everyone
4
Q
andere
A
other
5
Q
beginnen
A
begin/start
6
Q
ben
A
are
7
Q
ben (zijn)
A
am
8
Q
China
A
China
9
Q
dag
A
day
10
Q
dagen
A
days
11
Q
de
A
the
12
Q
de achternaam
A
surname
13
Q
de blazijde
A
page
14
Q
de buurman
A
neighbour
15
Q
de cursus
A
course
16
Q
de docent
A
teacher
17
Q
de les
A
lesson
18
Q
de naam
A
name
19
Q
de pauze
A
break
20
Q
de postcode
A
postal code
21
Q
de tekst
A
text
22
Q
de voornaam
A
first name
23
Q
docenten
A
teachers
24
Q
drie
A
three
25
één
one
26
en
and
27
Engeland
England
28
even
for a moment
29
gaan verder
go on (continue)
30
geeft les
teaches
31
goedemorgen
good morning
32
hebben
have
33
heeft
has
34
heet
is called
35
het
the
36
het adres
address
37
het antwoord
answer
38
het boek
book
39
het is
it is
40
het jaar
year
41
het land
country
42
het nummer
number
43
hier
here
44
hij
he
45
hoe
how (what)
46
hoe heet jij?
what's your name?
47
hoor
(friendliness - usually not translated)
48
iedereen
everyone
49
ik
I
50
in
in
51
is
is
52
ja
yes
53
je
your (singular)
54
jij
you
55
jouw
your (singular)
56
jullie
your (plural)
57
jullie
you (plural)
58
kennismaken
get to know
59
kom
come
60
lezen
read
61
luisteren
listen
62
maar
but
63
met
with
64
mevrouw
Ms/Mrs
65
mijn
my
66
naar
to
67
Nederlands
Dutch
68
nee
no
69
nu
now
70
ook
also
71
op
on
72
stoppen
stop
73
straks
soon/later
74
tot straks
see you later
75
twee
two
76
twintig
twenty
77
u
you
78
uit
from
79
van
of
80
waar
where
81
waar... vandaan
where... from
82
wat
what
83
we
we
84
welk
which
85
welkom (in)
welcome (to)
86
wie
who
87
woon
live
88
woont
live
89
zeg
call
