04-02 Flashcards

(86 cards)

1
Q

ik heb wit brood nodig

A

I need white bread

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ik heb melk nodig

A

I need milk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ik heb boter nodig

A

I need butter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ik heb druiven nodig

A

I need grapes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ik heb suiker nodig

A

I need sugar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ik heb kaas nodig

A

I need cheese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ik heb hagelslag nodig

A

I need chocolate sprinkles

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ik heb aardappels nodig

A

I need potatoes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ik bruin brood nodig

A

I need brown bread

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ik heb chips nodig

A

I need chips

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

‘k

A

unstressed I

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

je

A

unstressed you

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ie

A

unstressed hij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ze

A

unstressed she/they

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

‘t

A

unstressed it

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

we

A

unstressed wij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

most of th epronouns haev a stressed and an unstressed form. Generally the unstressed forms are used

A

x

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ze betaalt belasting

A

She pays taxes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ik betaal belasting maar zij niet!

A

I pay taxes but they do not!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Jullie drinken te veel wijn

A

You drink too much wine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Zij willen graag naar de markt in Haarlem

A

They would like to go to the market in Haarlem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Zij koopt sinaasappels en kersen

A

She buys oranges and cherries

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

U bent aan de beurt

A

It is your turn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hij zit de hele dag voor de televisie

A

He’s in front of the television all day

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Jij hebt veel boeken
You have a lot of books
26
Ik wil graag en kopje koffie
I would like to have a cup of coffee
27
Wij gaan morgen naar het strand
We are going to the beach tomorrow
28
When reffering the things in dutc - always it in englishh both het and hij are used. You use het when reffering to a het word
x
29
Heb jij het boek?
Do you have the book?
30
Ja, ik heb het
Yes I got it
31
Is de bibliotheek open?
Is the library open?
32
Ja, hij is open
Yes, it is open
33
Wilt u koffie?
Do you want coffee?
34
Ben je erg moe?
Are you very tired?
35
Heeft hij een nieuwe vriendin?
Does he have a new girlfriend?
36
Ze gaat vaak joggen
She often goes jogging
37
Ik hou van je, Hou jij e jullie ook van mij?
I love you, do you also love me?
38
Waar komen jullie vandaan?
Where do you come from?
39
ze kosten $5 per kilo
ze kosten $ 5 per kilo
40
zij eruit of ik eruit
She's going or I am going
41
Heb je de krant van vandaag?
Do you have the newspaper today?
42
een gram
one gram
43
een ons
100 gram
44
een pond
500 gram
45
een kilo
1000 gram
46
tweeeneenhalf | viereneenhalf ons
two and a half , four and a half ons
47
anderhalf
one and a half
48
zo'n 300 gram
zo'n 300 grams
49
ongeveer een kilo
about a kilo
50
wat garnalen
some shrimp
51
de fles
the bottle
52
de doos
the box
53
het pak
the suit
54
de zak
the bag
55
de krat
de times
56
Hoeveel tomaten hebben we nodig?
How many tomatoes do we need?
57
We hebben anderhalf pond tomaten nodig
We need one and a half pounds of tomatoes
58
Hoeveel citroenen hebben we nodig?
How many lemons do we need?
59
We hebben twee pakken koffie nodig
We need two packs of coffee
60
Hoeveel bier hebben we nodig
How much beer do we need
61
We hebben drie citroenen nodig
We need three lemons
62
Hoeveel wijn hebben we nodig
How much wine do we need
63
We hebben vier flessen wijn nodig
We need four bottles of wine
64
We hebben een krat bier nodig
We need a crate of beer
65
Hoeveel chips hebben we nodig?
How many chips do we need?
66
Wie mag ik helpen?
Who can I help?
67
Hoe kan ik kan u helpen?
How can I help you?
68
Kunt u me helpen?
Can you help me?
69
Ik kan niet zwemmen
I can not swim
70
Wij willen een biertje
We want a beer
71
Mogen we hier zwemmen?
Can we swim here?
72
Ik kan niet zwemmen
I can not swim
73
hebben and gaan left out:: We willen biertje Ik moet naar het station
We want beer I have to go to the station
74
Ik wil in het weekend in het bos wandelen
I want to walk in the forest at the weekend
75
Mag je hier roken?
Can you smoke here?
76
Hij kan erg goed zingen
He can sing very well
77
Moeten jullie dat formulier ook invullen
Do you also have to fill in that form
78
Ik kan morgen niet komen
I can not come tomorrow
79
mag je van je baas thuis werken?
can you work from your boss at home?
80
Moet je vaak de afwas doen?
Do you often have to do the dishes?
81
Kan ik vanmiddag op visite komen?
Can I visit this afternoon?
82
Willen jullie melk in je koffie?
Do you want milk in your coffee?
83
Mogen we hier roken?
Can we smoke here?
84
Wil je het huis ook echt kopen?
Do you really want to buy the house?
85
Kan je de computer zelf repareren?
Can you repair the computer yourself?
86
Moet ik het programma voor je opnemen?
Do I have to record the program for you?