10_1 Flashcards
(98 cards)
1
Q
nog maar
A
only
2
Q
daarvoor
A
before that
3
Q
hiervoor
A
before this
4
Q
Beviel dat?
A
Did you like that?
5
Q
heerlijk
A
wonderful
6
Q
op het platteland
A
in rural areas
7
Q
enorm
A
huge
8
Q
de baan
A
the job
9
Q
elke dag
A
each day
10
Q
reizen
A
to travel
11
Q
dat vond ik niet erg
A
I did not mind that
12
Q
Waarom ben je nu dan toch Naar Nederland verhuisd?
A
Why did you move to the Netherlands now?
13
Q
Vanwege mijn werk
A
Because of my work
14
Q
maar voor twee jaar
A
but for two years
15
Q
dat wist ik
A
I knew that
16
Q
het bedrijf
A
Company
17
Q
bood me mijn huidige
A
offered me my current
18
Q
baan aan iets langer
A
job at something longer
19
Q
een tijd
A
a time
20
Q
beviel me eigenlijk niet zo
A
I did not really like that
21
Q
evengoed
A
as well
22
Q
kwartier
A
quarter
23
Q
te druk
A
too busy
24
Q
te duur
A
too expensive
25
wat voor baan
what kind of job
26
financieel analist
financial analyst
27
dezelfde
same
28
elektronisch betalingsverkeer
electronic payment transactions
29
niet echt
not really
30
de onderwerpen
the subjects
31
die we hebben besproken
that we have discussed
32
Snapte jij alles?
Did you understand everything?
33
vooral
especially
34
m'n aantekeningen
my notes
35
nog maar eens doorlezen
just read it again
36
de ochtend
the morning
37
de morgen
the morning
38
de middag
the afternoon
39
de avond
the evening
40
de nacht
the night
41
vanochtend
this morning
42
vanmorgen
this morning
43
vanmiddag
this afternoon
44
vanavond
tonight
45
vannacht
tonight
46
's ochtends
in the morning
47
's morgens
in the morning
48
's middags
in the afternoon
49
's avonds
in the evening
50
's nachts
at night
51
Ik ga 's ochtens altijd zwemmen
I always swim in the morning
52
Vanmiddag ga ik naar mijn ouders
This afternoon I am going to my parents
53
's Avonds werk ik nooit!
I never work in the evening!
54
maandagochtend
Monday morning
55
woensdagmiddag
Wednesday afternoon
56
vrijdagavond
Friday evening
57
vandaag
today
58
morgen
morning
59
overmorgen
the day after tomorrow
60
gister
yesterday
61
eergister
the day before yesterday
62
aanstaande
next
63
Heb jij gisteren niet gewerkt?
Did not you work yesterday?
64
Aanstaande woensdag ga ik uit eten
I'm going out for dinner next Wednesday
65
volgende week
next week
66
vorige week
last week
67
verleden week
last week
68
Hij is vorige week op vakantie gegaan
He went on vacation last week
69
Ze komen volgende week dinsdag terug
They will return next Tuesday
70
januari
January
71
februari
February
72
maart
March
73
april
april
74
mei
May
75
juni
June
76
juli
July
77
augustus
August
78
september
september
79
oktober
October
80
november
november
81
december
december
82
de winter
the winter
83
de lente
spring
84
het voorjaar
spring
85
de zomer
summer
86
de herfst
autumn
87
het najaar
autumn
88
Ik woon al drie jaar in Amsterdam
I have been living in Amsterdam for three years
89
's Winters schaatst iedereen in Nederland
Everyone skates in the Netherlands in the winter
90
's Zomers is fietsen heel populair
Cycling is very popular in the summer
91
Wanneer heb je dat gedaan?
When did you do that?
92
Gisteren heb ik dat gedaan
Yesterday I did that
93
Wanneer kom je thuis?
When do you come home?
94
Wanneer ga je naar Brussels?
When are you going to Brussels?
95
Wanneer verhuis je?
When do you move?
96
Wanneer wil je op de koffie komen?
When do you want to come to the coffee?
97
Wanneer zwem je?
When are you swimming?
98
Wanneer moet je examen doen?
When should you take an exam?
