Irregular verbs Flashcards

1
Q

aansteken vd

A

aangestoken
De jongen heeft het vuur aangestoken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

aanhouden vd

A

aangehouden
Het is koud buiten. Ik heb mijn jas aangehouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

zich gedragen vd

A

gedragen
Ik ben zo blij dat mijn kinderen zich goed hebben gedragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

snuiten vd

A

snoten
Ik ben verkouden. Ik heb al vijf keer mijn neus gesnoten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

blazen vd

A

geblazen (brown)
Pas op! Heb je al geblazen? De thee is nog erg warm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

overgeven vd

A

Tim is erg ziek. Hij heeft een paar keer overgegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

onthouden vd

A

onthouden
Ik heb hard gestudeerd, maar ik heb niet alles onthouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

uitkijken vd

A

uitgekeken
Naima is weer gevallen. Ze heeft niet goed uitgekeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

steken vd

A

gestoken vd
Ik heb een rode plek op mijn arm, omdat dat insect mij heeft gestoken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

aansluiten vd

A

aangesloten
De monteur heeft onze nieuwe televisie nog niet aangesloten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

afbreken vd

A

afgebroken
Wanneer is je kies afgebroken? Hopelijk kan de tandarts hem nog repareren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

zetten vd

A

gezetten
De kat van de buren loopt zo moeilijk. Heeft hij ergens klem gezeten?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

verdrinken vd

A

verdronken
De kleine hond kon niet zwemmen en is in de vijver verdronken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

knijpen vd

A

geknepen
Ali heeft zijn kleine zusje in haar arm geknepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

terechtkomen vd

A

terechtgekomen
De bal van de kinderen is op het dak terechtgekomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

aansteken vt

A

stak aan
Karlijn stak de lucifer niet goed aan, waardoor het vuur niet aan ging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

zich gedragen vt

A

zich gedroeg
Samir gedroeg zich niet netjes in het openbaar. Dat vond ik vervelend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

blazen vt

A

blies
Je blies niet lang genoeg. Nu heb je je tong verbrand aan de hete melk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

onthouden vt

A

onthield
Ik onthield niet alle woorden die ik voor het examen moest leren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

steken vt

A

stak
De wesp stak mij op mijn arm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

afbreken vt

A

brak af
Noor klom in de boom, maar de tak brak af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

knijpen vt

A

kneepWaarom kneep jij zo hard in de wang van je broertje?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ingrijpen vt

A

greep in
Twee spelers waren aan het vechten. Gelukkig greep de coach op tijd in.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

bestaan uit

A

bestond uit
Het examen van vorige week bestond uit drie onderdelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

tegenhouden

A

hield tegen
Nina liep buiten met haar hond en hield hem tegen bij het gevaarlijke kruispunt.

26
Q

steeg (hele werkwoord)

A

stijgen

27
Q

droegen bij aan (hele werkwoord)

A

bijdragen aan
bijdragen aan

28
Q

sloten aan (hele werkwoord)

A

aansluiten
to connect

29
Q

snoot (hele werkwoord)

A

snuiten
to blow one’s nose

30
Q

hielden aan tt

A

houden

31
Q

ontbreken vt

A

ontbraken
Er ontbraken veel stukjes van het spel, dus konden we het niet spelen.

32
Q

optreden vt

A

trad op
De zanger trad altijd met dezelfde band op.

33
Q

besluiten vt

A

besloot
Olga besloot om een lange wereldreis te maken.

34
Q

ontvangen vt

A

ontving
Jasmin ontving een leuk pakket van de postbezorger.

35
Q

afbreken vt

A

brak af
Carlos wilde een nieuwe schuur bouwen en daarom brak hij zijn oude af.

36
Q

verliezen vt

A

Het team verloor de wedstrijd al na 45 minuten.

37
Q

verzinnen vt

A

verzon
Mijn opa verzon altijd mooie verhalen voor ons, wanneer we gingen slapen.

38
Q

bijdragen aan vt

A

droegen bij aan vt
De bewoners droegen bij aan de kosten voor een nieuw bankje in het park.

39
Q

inpakken vt

A

pakte in
We pakten de spullen goed in.

40
Q

uitdelen vt

A

deelde uit
De politie deelde boetes uit op de rotonde.

41
Q

zwaaien vt

A

zwaaide
De koningin zwaaide vroeger vanaf haar balkon naar de voorbijgangers.

42
Q

plannen vt

A

plande
Ze planden hun vakantie altijd een jaar van tevoren.

43
Q

toevoegen vt

A

voegde toe
Ik voegde nog een beetje zout toe aan het recept.

44
Q

ondertekenen vt

A

ondertekende
Mijn leidinggevende en ik ondertekenden allebei mijn nieuwe contract.

45
Q

meewerken vt

A

werkte mee
Mijn collega’s werkten goed mee om het virus niet te verspreiden.

46
Q

steunen vt

A

steunde
Het viel me op dat mijn oma altijd op de arm van mijn opa steunde.

47
Q

afronden vt

A

rondde af
Na vier uur rondden we altijd onze vergadering af en gingen dan samen nog wat drinken.

48
Q

uit elkaar halen vt

A

haalde uit elkaar
Mijn broertje haalde altijd zijn brommer uit elkaar.

49
Q

veroorzaken vt

A

veroorzaakte
De lekkage veroorzaakte een enorme schade.

50
Q

discussiëren vt

A

discussieerde
Vroeger discussieerden mijn broers en zussen veel over politiek. Tegenwoordig doen ze dat niet meer.

51
Q

ingrijpen vt

A

greep in
Koen greep in toen zijn zoontje in het water viel.

52
Q

zich voornemen vt

A

nam zich voor
Samir nam zich vandaag voor om minder te roken.

53
Q

bijhouden vt

A

hield bij
Mijn opa hield altijd de scores van de voetbalwedstrijden bij via zijn radiootje.

54
Q

verdrinken vt

A

verdronken
In Zeeland verdronken veel mensen tijdens de watersnoodramp in 1953.

55
Q

steken vt

A

staken
Vannacht staken drie muggen me in mijn gezicht.

56
Q

vertrekken vt

A

vertrokken
De trein vertrok zo vroeg, dat Ali om 5:00 uur moest opstaan.

57
Q

dragen vt

A

droeg
Nina droeg de zware tassen voor haar moeder naar de bovenste verdieping.

58
Q

aankijken vt

A

aankeken
Sanne en Koen keken mij niet aan, toen ze me ontmoetten.

59
Q

stijgen vt

A

stegen
De kosten stegen zo snel, dat ze de winkel moesten sluiten.

60
Q

zich gedragen

A

zich gedrogen
Mijn kinderen gedroegen zich uitstekend op het feest.