Thema 7 Flashcards

1
Q

bacterie

A

de
bacteria
Deze bacterie leeft vooral op warme plaatsen.
In deze yoghurt zitten goede bacteriën. Ze helpen om je lichaam gezond te houden.
Slechte bacteriën in je eten kunnen ziektes veroorzaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

berm

A

de
roadside
De bomen in de berm zijn te groot geworden. Ze veroorzaken overlast voor vrachtwagens.
In de berm van de snelweg groeien bloemen en gras.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

oplichten

A

deceive, cheat
opgelicht worden
Ik licht nooit mensen op.
Lisa zit in de gevangenis omdat ze mensen heeft opgelicht.
Mijn buurman heeft veel mensen opgelicht. Hij verkocht spullen via Marktplaats, maar stuurde de spullen nooit op.
De verkoper van mijn koelkast heeft me opgelicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

spoed

A

de
hurry, rush
Ik stuur het pakket met spoed op, anders komt het te laat aan.
De verpleegkundigen brachten de patiënt met spoed naar een operatiekamer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

virus

A

de
virus
Heb jij ook last gehad van dat virus?
Mensen kunnen een virus hebben, maar computers ook! Worden computers dan ook ziek?
Sanne werd ziek door een virus en moest thuis blijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

*aansteken

A

light up, set fire to
vt: stak aan
vd: aangestoken
Ik steek de kaars aan.
Marisol heeft alle kaarsjes op de verjaardagstaart aangestoken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

*lucifer

A

de
match
Vroeger gebruikte ik altijd
lucifers om een vuurtje te maken.
Wil jij nieuwe lucifers kopen? Ik heb net de laatste gebruikt.
In het keukenkastje ligt een doosje met lucifers om kaarsen aan te steken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

*oortjes

A

de
small ear, earphone
Als ik op de fiets iemand wil bellen, gebruik ik mijn oortjes
Als ik één oortje gebruik bij het bellen, kan ik je niet goed verstaan.
Emine gebruikt haar oortjes om naar een bericht op haar telefoon te luisteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

*bewaken

A

to guard
Ik bewaak de koffers bij de balie.
Twee beveiligers hebben de winkel bewaakt, maar toch heeft iemand spullen gestolen.
Zes beveiligers bewaken ‘s nachts het bankgebouw.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

straling

A

de
radiation
Dit apparaat kan met behulp van straling het eten warm maken.
Ik draag vaak een zonnebril omdat de straling van de zon niet goed is voor je ogen.
Dokters kunnen sommige ziektes met behulp van straling behandelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bijdragen aan

A

make contributions to
vt: droeg bij
vd: bijgedragen
Ik draag bij aan de veiligheid van mijn buurt.
Het scheiden van plastic afval draagt bij aan een schonere wereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

evenement

A

het
occasion, event, occurrence
Ons bedrijf bestaat 50 jaar, daarom organiseren we een
evenement.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

gemenschappelijk

A

common, mutual, together
Zullen we met de hele familie één gemeenschappelijk cadeau kopen voor opa en oma?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

illegaal

A

ilegal
De gemeente heeft geen toestemming gegeven voor het feest, dus het is illegaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ingrijpen

A

to intefere
vt: greep in
vd: ingegrepen
Ik grijp niet graag in bij een burenruzie.
De discussie in de klas duurde te lang, dus moest de docent ingrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

mondeling

A

oral, verbal
Is een mondelinge afspraak genoeg, of wil je hem ook op papier?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

keuren

A

to test, examine, check
Het vlees wordt gekeurd
voordat het in de winkel verkocht wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

een ronde

A

a round
Heb jij gecontroleerd of alle kantoren zijn opgeruimd? Of zal ik even een ronde maken langs alle ruimtes?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

*aanhouden

A

to keep sth on, imprison, to arrest
vt: hield aan
vd: aangehouden
Ik word door de politie aangehouden.
Wij houden de bestuurder aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

*bagage

A

de
bagage
Waar is mijn bagage?
We hebben zoveel bagage, dat niet alles in de auto past.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

*bestemming

A

de
destination
Over een half uur komen we aan op de bestemming van onze reis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

*camera

A

de
camera
Veel journalisten hebben een camera bij zich.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

*controle

A

de
examination, management
Zij heeft de controle.
Waarom heb je mij gevolgd?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

*zich gedragen

A

to behave oneself, keep to
vt: gedroeg zich
vd:zich gedragen
Ik gedraag me altijd netjes in het verkeer.
Gedraagt hij zich goed?
Als ik bij de koning op bezoek ga, moet ik me heel beleefd gedragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

*geweld

A

het
violence
In sommige landen komt veel geweld voor.
Veel mensen zijn gevlucht voor de oorlog, omdat ze bang zijn voor het geweld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

*locatie

A

de
location, situation
Ons bedrijf heeft een kantoor op twee locaties: een in Rotterdam en een in Den Haag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

*spijt hebben van

A

be sorry about
regret
Ik heb spijt van mijn gedrag.

Naima heeft een kind gekregen en nu wil ze stoppen met werken. Wat vind jij hiervan?

Ik denk dat ze er spijt van krijgt.

Mijn ouders vinden het niet leuk dat ik met mijn studie gestopt ben.

Maar ik heb er helemaal geen spijt van.

Ik had geen spijt van mijn keuze.

Gisteren heb ik mijn moeder de waarheid verteld, maar ik heb er nu spijt van. Ze reageerde zo raar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

*reiziger

A

de
traveller
Op een vliegveld zie je reizigers uit allerlei landen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

*rugzak

A

de backpack
rugzakken
Als Aron naar zijn werk gaat, neemt hij altijd een rugzak mee.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

*volgen

A

go after
Waarom heb je mij gevolgd?
Wil je naar Enschede? Dan moet je de A1 volgen tot aan Hengelo.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

bevatten

A

to contain
Cola bevat veel suiker, water daarentegen niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

doden

A

to kill, destroy, murder
gedood
Deze tandpasta doodt de bacteriën in je mond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

gebrek (aan)

A

het
lack, fault
Ik kan niet sporten door gebrek aan geld.
Een gebrek aan slaap kan zorgen voor somberheid en weinig energie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

grondig

A

throughly
eva gaat haar huis grondig verbouwen.
Elke maand controleert de boekhouder grondig de administratie van de ondernemer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

leiden tot

A

lead to, result in, end up in

(verl) leidde tot
(volt) heeft geleid tot
Deze vergadering leidt tot niets.
Het gebruik van medicijnen kan leiden tot ernstige bijwerkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

oppervlak

A

het
surface
Een groot deel van het oppervlak van de aarde is water.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

reinigen

A

to clean up, refine
vt: reinigde
vd: gereingd
Ik reinig de badkamer regelmatig met schoonmaakmiddel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

smerig

A

dirty, filthy
Een wc die nooit wordt schoongemaakt, is smerig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

voldoende

A

satisfactory (grade), pass (mark)
Ik heb meer dan voldoende gegeten, mijn buik zit vol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

*allergie

A

de
allergie
Ik heb een allergie voor de zon; als ik lang in de zon zit, krijg ik rode vlekjes en jeuk.
Ik heb een allergie voor aardbeien. Als ik aardbeien eet, krijg ik overal jeuk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

*zich ergeren aan

A

take offence at
vt: ergerde
vd: geergerde
Ik erger me aan jouw gedrag.
Alex ergert zich aan het lawaai van de buren aan de overkant van de straat.
Ik erger me aan mensen die hun afspraken niet nakomen.
Wij ergeren ons aan de reclame op televisie, want dan duurt de film twee keer zo lang!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

*hygiënisch

A

sanitary, hygienic
In het verzorgingshuis werken we hygiënisch om te voorkomen dat bejaarden ziek worden.
In het verpleeghuis waar ik stage loop, is het belangrijk om hygiënisch te werken.
De slager moet hygiënisch werken om te voorkomen dat vuil en bacteriën in het eten komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

*infectie

A

de
infection, inflammation
Je kunt een infectie voorkomen door regelmatig je handen te wassen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

*kantine

A

de
canteen
Olga en Laila eten tijdens de lunchpauze een salade in de kantine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

*klink

A

de
door knob, door handle
De klink van de deur is kapot. Ik kan de deur niet openen!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

*niezen

A

to sneeze
vt niesde
vd geniesd

Nies niet in je hand, maar in je elleboog.
Marisol moet soms niezen als ze naar de zon kijkt.
Sanne is allergisch voor katten. Zij niest als ze met de kat speelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

*je neus snuiten

A

to blow your nose
Ik snuit mijn neus elke ochtend.
Je hebt een vieze neus. Ga je neus snuiten!
Als je heel hard je neus snuit, komt er soms bloed uit je neus.
Als Ricardo heel hard zijn neus snuit, wordt hij hartstikke duizelig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

*stof

A

het
1. fabric
2. dust
Er ligt veel stof in het magazijn, dus het is noodzakelijk om schoon te maken.
Ik vond op zolder een oude koffer van mijn oma. Er lag veel stof op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

*toetsenbord

A

het
keyboard
Mijn toetsenbord werkte niet goed, maar toen ik mijn laptop weer opnieuw opstartte, werkte het weer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

*(zich) verspreiden

A

to scatter, disperse, spread
vt: verspreidde
vd: verspreid
Het virus heeft zich onder het volk verspreid.
De rook verspreidt zich ontzettend snel.
De bezoekers van het evenement verspreiden zich over het terrein.
Als Jing kookt, verspreidt zich een heerlijke geur in de keuken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

*voorzichtig

A

careful, cautious, accurate
Je moet altijd voorzichtig zijn met heet water, om ongelukken te voorkomen.
Je moet het pakket voorzichtig opensnijden.
Doe je alsjeblieft voorzichtig als je de nieuw kast in elkaar zet? Ik vind het jammer als je hem beschadigt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

*werkplaats

A

de
shop, studio, work place
De werkplaats van de kunstenaar heeft veel grote ramen.
Mijn oom is timmerman en heeft een grote werkplaats met hout en allerlei gereedschap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

aaien

A

to caress, to stroke
vt: aaide
vd: geaaid
Zora aaide de hond.
Het meisje aait haar kat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

aanwijzingen geven

A

give instructions
Ik geef aanwijzingen aan de voorbijgangers.
De docent gaf aanwijzingen voor de toets.
De timmerman geeft aanwijzingen aan de jongen hoe hij de planken moet zagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

afdrogen

A

to dry, dry off
vt: droogde af
vd: afgedroogd
Ik droog de glazen af.
Jij droogde de borden af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

bewonderen

A

to admire, adore, respect
vt: bewonderde
vd: bewonderd
Mijn ouders hebben onze baby bewonderd.
Ik heb gisteren het appartement van Nahom bewonderd. Wat ziet dat er mooi uit!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

blazen

A

to whistle, to blow
vt: blies
vd: geblazen
Jullie bliezen op een muziekinstrument.
Marisol blaast naar de bloem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

in paniek zijn

A

be panicking
Ik ben in paniek tijdens het examen.
Alex en Marisol waren in paniek toen ze de brand in hun schuur zagen.
Alex is in paniek, want hij denkt dat er iemand in zijn huis loopt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

ontsnappen

A

to escape, release
vt: ontsnapte
vd: is ontsnapt
Ik ontsnap uit de gevangenis.
De dief is uit de gevangenis ontsnapt.
Vannacht zijn twee dieven uit de gevangenis ontsnapt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

overgeven

A

to vomit, throw up
vt: gaf over
vd: overgegeven
Ik moet overgeven.
Maaike is misselijk, ze heeft net overgegeven.
Emma moet overgeven want ze is ziek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

slippen

A

to slip
vt: slipte
vd: geslipt
De auto’s slipten in de sneeuw.
De auto reed te hard in de bocht, en slipte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

toeteren

A

to blow the horn, soud the horn
vt: toeterde
vd: getoeterd
Ik heb naar jou getoeterd.
De chauffeur toetert naar de vrouw op straat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

wegzetten

A

to store, save, pur away
vt: zette weg
vd: weggezet
Ik zet de borden weg.
Heb jij de boodschappen weggezet?
Ricardo zet aan het eind van de werkdag zijn gereedschap weg. Dan is de werkplaats weer opgeruimd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

zoenen

A

to make out, to kiss
vt: zoende
vd: gezoend
Wij hebben elkaar gezoend.
Toen Carlos zijn zus zag, zoende hij haar op beide wangen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

aarzelen

A

to hesitate

vt: aarzelde
vd: aargezeld
Samir aarzelt of hij een vervolgopleiding gaat doen of gaat werken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

handelen

A

to accomplish, proceed, deal with
vt: handelde
vd: gehandeld
De getuige wist hoe hij moest handelen, toen hij het slachtoffer in het water zag liggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

in actie komen

A

take action, move
Ik kom direct in actie.
De beveiliger kwam meteen in actie, toen hij een verdacht persoon zag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

kalmeren

A

to calm down, settle down
vt: kalmeerde
vd: gekalmeerd
Ik kalmeerde mijn vriend, toen hij zenuwachtig was voor zijn sollicitatiegesprek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

voorbijganger

A

de
passer-by

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

*achterop

A

on the back
Ahmed gaat met de fiets en heeft zijn tas achterop.
Tim en Lisa hebben maar één fiets, daarom zit Tim achterop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

*ambulance

A

de
ambulance
De ambulance rijdt naar de plaats van het ongeluk.
Er is een ongeluk gebeurd. Een getuige heeft de ambulance gebeld.

72
Q

*brommer

A

de
motorcycle
De bestuurder van de brommer verloor de controle over het stuur.
Een brommer is sneller dan een fiets en goedkoper dan een auto.

73
Q

*deuk

A

de
dent へこみ
Er zit een deuk in de voorkant van de auto.
Het pakket is beschadigd, want er ziten twee deuken in.

74
Q

*expres

A

on purpose, conscious
Ik ga vanavond expres vroeg naar bed, zodat ik morgen fit ben voor het examen.
Ik drink expres veel water met warm weer, want dat is gezond.
We vertrekken expres vroeg, want dan kunnen we de hele dag genieten aan het strand.

75
Q

*onthouden

A

to remember
vt: onthield
vd: onthouden
Ik onthoud makkelijk namen.
Ik doe mijn best om de nieuwe woorden uit TaalCompleet te onthouden.
De getuige heeft alles goed onthouden.
Ik vind het makkelijk om mijn pincode te onthouden want de combinatie van cijfers is eenvoudig.

76
Q

*snee

A

de
cut, wound
Het slachtoffer heeft een snee in haar been.
Alex heeft zichzelf per ongeluk gebeten en heeft nu een snee in zijn lip.

77
Q

*uitkijken

A

to watch, take care, attend to look out, pay attention
vt: uitkeek
vt: uitgekeken
Ik kijk altijd goed uit.
De voetgangers keken goed uit toen ze de straat overstaken.
Je moet in het verkeer goed uitkijken.
Ik heb niet goed uitgekeken en ben over de tas op de vloer gestruikeld.

78
Q

adviseren

A

to advice
vt: adviserde
vd: geadviserd
Ik adviseer je naar de dokter te gaan.
De schoonheidsspecialist adviseert mij over de beste verzorging voor mijn huid.
De politie adviseert om de deuren van je huis altijd op slot te doen, als je weggaat.

79
Q

beet

A

de
bite
Jonge katten hebben nog maar kleine tanden, dus een beet doet niet veel pijn.

80
Q

breuk

A

de
break, crack,crash
Door het verkeersongeluk had ik twee breuken in mijn linkerarm.

81
Q

hevig

A

heavy, intense, strong
Nina hoestte zo hevig, dat er bloed uit haar keel kwam.

82
Q

tenzij

A

unles
Ik fiets naar mijn werk, tenzij het heel slecht weer is.

83
Q

van belang zijn

A

important, matter
Het is van belang dat ik mijn toets haal.
In een ziekenhuis is het van belang om alle materialen schoon te houden.
Het is van belang dat u meteen de brandweer belt, als u rook ziet.

84
Q

vermoeden

A

to suspect, to suppose
vt: vermoedde
vd: vermoed
Ik vermoed dat jij mijn geld gestolen hebt.
Ali vermoedt dat zijn buren expres naar harde muziek luisteren wanneer hij piano oefent.

85
Q

zorgwekkend

A

critical
De ernstige bijwerkingen van het medicijn zijn zorgwekkend.

86
Q

*bedekken

A

to cover
vt: bedekte
vd: bedekt
Ik wil niet dat mijn huid rood wordt, dus ik bedek mijn armen tegen de zon.

87
Q

*bewusteloos

A

sensless, unconscous
De bewusteloze vrouw kon niet reageren op vragen.
Felix herinnert zich niks van de reis naar het ziekenhuis, want hij was bewusteloos.
Het slachtoffer ligt bloot op de grond en is bewusteloos.

88
Q

*bot

A

het
bone
Er zitten nog botjes in deze stukken kippenvlees.
De hond heeft het vlees opgegeten en er zijn alleen een paar botten over.

89
Q

*giftig

A

poisonous
Met een giftig product doodt Samir de muizen.
Die plant moet je niet eten, die is giftig! Je wordt er ontzettend ziek van.

90
Q

*insect

A

het
insect
De insecten eten het oude fruit op de kast.
Tussen de bloemen in de buurttuin vliegen veel insecten.

91
Q

*inslikken

A

to swallow
vt: inslikte
vd: ingeslikt
Ik heb per ongeluk een botje van de kip ingeslikt.
Ricardo heeft schoonmaakmiddel ingeslikt, dus hij moet snel naar het ziekenhuis toe.
De baby mag geen kleine dingen in haar mond stoppen, want dan slikt ze ze misschien in.

92
Q

*rondom

A

around
Er staan veel bomen rondom ons huis.
Er schijnt niet veel zon door onze ramen, omdat er hoge muren rondom ons huis staan.

93
Q

*schade (aan)

A

de
damage, harm
Ik heb schade aan mijn auto.
De overstroming veroorzaakte veel schade aan huizen en auto’s.
De schade aan de deur van mijn auto werd gerepareerd door de monteur.

94
Q

*scheuren

A

to rip, tear
vt: scheurde
vd: gescheurd
Ik ben voorzichtig met biljetten. Ik wil niet dat ze scheuren.
Als ik het grote papier in twee stukken scheur, kunnen we allebei op één stukje schrijven.
Het staat scheef.
Er zit een scheur in.

95
Q

*steken

A

to stab
vt: stak
vd: gestoken
Een wesp heeft Jing in haar hand gestoken.
Het meisje moet huilen omdat een bij haar in haar arm heeft gestoken.
De vrouw kan niet ademen omdat ze bijna in haar broodje stikt.

96
Q

*stikken

A

to choke
vt: stikte
vd: gestikt
De vrouw stikte in haar kauwgom.

97
Q

*verpakking

A

de
cover, shell, wrapping, packaging
De verpakking van de yoghurt is nog dicht.
Het lukt niet om deze suikerverpakking open te maken zonder schaar.

98
Q

*wond

A

de
wond
In dit kistje zitten pleisters, verband en andere dingen om een wond te verzorgen.
De verpleegkundige verzorgt elke dag veel wonden.
Hua is hard op zijn knie gevallen, maar de wond op zijn knie bloedt gelukkig niet.

99
Q

lekkage

A

de
leak, leakage
Wij hebben een lekkage in de garage. Morgen bel ik de loodgieter.

100
Q

pand

A

het
building, house, residence
Heb je dat nieuwe pand in het stadscentrum gezien? Wat heeft het veel ramen.

101
Q

stuk

A

broken, crashed
Sinds gisteren zijn de lampen stuk. Dus Sanne moet nieuwe kopen.

102
Q

zich vergissen

A

to make a mistake
vt: vergiste
vd: vergist
Ik vergis me soms.
De bestuurder heeft zich vergist in de weg. Daarom moet ze de hele weg terugrijden.

103
Q

verplaatsen

A

to relocate, remove
vt: verplaatste
vd: verplaatst
Als ik de spullen van mijn collega’s verplaats, kunnen ze ze morgen niet makkelijk vinden.

104
Q

zool

A

sole
de
O, onder mijn zool zit een beetje gras.

105
Q

*aansluiten

A

to joint
vt: sloot aan
vd: aangesloten
Ik sluit de
leidingen aan.
Vanmorgen heeft een monteur onze nieuwe afwasmachine aangesloten.
Een monteur is onze nieuwe televisie aan het aansluiten.

106
Q

*afbreken

A

to break down
vt: brakk af
vd: afgebroken
Ik breek een stuk van de wortel af.
Het is afgebroken.
Omdat ik zo’n honger had, heb ik een stukje van het brood afgebroken en opgegeten.
Er is een stuk van de brug afgebroken. Hij is nu niet veilig meer.

107
Q

*afzuigkap

A

de
extractor 換気扇
De afzuigkap hangt scheef.
Nadat de kok gekookt heeft, gaat hij de oven en de afzuigkap schoonmaken.

108
Q

*beschadigen

A

to damage
vt: beschadigde
vd: beschadigd
Per ongeluk hebben de kinderen de bril van hun oma beschadigd.
De storm heeft ons huis beschadigd; er is een grote boom op gevallen.

109
Q

*branden

A

to burn, burning
vt: brandde
vd” gebrand
De lampen op zolder hebben de hele nacht gebrand. Wat stom!
De kamer is heel gezellig; er branden veel kaarsjes op tafel.

110
Q

*driehoek

A

de
triangle
Ik heb een klok in de vorm van een driehoek.
Tijdens de rekenles tekent de docent een driehoek op het bord.

111
Q

*downloaden

A

to download
vt: downloadde
vd: gedownload
heb je een leuk spel gedownload?
In de pauze downloadt de cursiste een nieuwe app op haar telefoon.

112
Q

*handleiding

A

de
manual, instruction
Die handleiding is helemaal versleten.
De productiemedewerkers kijken in de handleiding om de storing in het apparaat op te lossen.

113
Q

*klem zitten

A

stuck
vt: zat
vd: gezeten
Ik zit klem tussen
de liftdeuren.
Hoelang hebben je vingers klem gezeten?
Kijk eens. Dat meisje zit klem in de doos.
Kijk. Die hond zit klem. Hij heeft hulp nodig om eruit te komen.

114
Q

*knipperen

A

to blink
vt: knipperde
vd: geknipperd
Ik heb erg met mijn ogen geknipperd toen de oogarts druppels in mijn ogen deed.
De stoplichten werken niet vanmorgen. Het oranje licht is de hele tijd aan het knipperen.

115
Q

*scheef

A

sloping, slanting 傾いている
Het hangt scheef.
Het zit scheef.
Het staat scheef.
De afzuigkap hangt scheef.
Na de botsing staat het paaltje helemaal scheef.

116
Q

*stappen (in)

A

to step (in)
vt: stapte
vd: zijn gestapt
Ik stap met mijn laarzen in de sneeuw.
Tijdens een boswandeling is Alex in paardenpoep gestapt.
Het kleine jongetje stapt enthousiast met zijn regenlaarzen in het water.

117
Q

*versleten

A

to worn, worn with age
Het is versleten.
Die handleiding is helemaal versleten.
Na 10 jaar gaat Felix een nieuwe schooltas kopen. De oude is vaak gebruikt en nu helemaal versleten.

118
Q

*vorm

A

de
form
Ik heb een klok in de vorm van een driehoek.
Het gezicht van Eva heeft een ronde vorm.

119
Q

draaideur

A

de
revolving door (回転ドア)
Via de draaideur kom je bij de receptie van het ziekenhuis.

120
Q

drempel

A

de
threshold, doorstep
敷居、戸口
Thomas tilt zijn vrouw over de drempel van hun nieuwe huis.

121
Q

infuus

A

het
drip feed 点滴

122
Q

kenteken

A

het
licence number, mark, identification mark, badge
Ik kan de combinatie van cijfers en letters van het kenteken van mijn auto niet onthouden.

123
Q

kooi

A

de
cage
Dieren in een kooi worden soms depressief omdat ze niet voldoende kunnen bewegen.

124
Q

(fietsen)rek

A

het
shelf
Waarom zet jij je fiets nooit in het rek?

125
Q

riool

A

het
drainage tube, drain, rain pipe, 下水管
Het riool in onze straat wordt schoongemaakt.

126
Q

schoorsteen

A

de
chimney, mantelpiece
Er komt rook uit de schoorsteen.

127
Q

spuit

A

de
needle, injection, 蛇口
De verpleegkundige gebruikt een spuit om de patiënt een medicijn te geven.

128
Q

struik

A

de
bush
Er staan bomen en struiken en onze tuin.

129
Q

vlag

A

de
flag
De kleuren van de Nederlandse vlag zijn rood, wit en blauw.

130
Q

zadel

A

het
saddle
Ik zet het zadel van mijn fiets lager want ik kan niet met mijn voeten op de grond.

131
Q

aardbeving

A

de
earthquake
Na de aardbeving lagen al mijn spullen op de grond.

132
Q

hittegolf

A

de
heat wave
Tijdens een hittegolf moet je voldoende drinken.

133
Q

orkaan

A

de
hurricane

134
Q

overstroming

A

de
flood

135
Q

vulkaanuitbarsting

A

de
volcanic eruption

136
Q

zich bewurst zijn aan

A

be aware of
Ik ben me bewust van mijn vervelende gedrag.
De docent is zich niet bewust van mijn aanwezigheid dus roep ik haar naam.

137
Q

hoogtepunt

A

het
climax, highlight, peak

138
Q

naderen

A

to approach
De storm nadert de kust.
Nahom naderde het huis van zijn grootouders en zag dat de deur open stond.

139
Q

het leven kosten (aan)

A

to cost the lives of
De brand heeft hem het leven gekost.
Het auto-ongeluk kostte het leven aan een kind.

140
Q

leed

A

het
suffering, sorrow, misery
De oude man vertelde me al zijn leed dus heb ik hem daarna getroost.

141
Q

eeuw

A

de
century
Hoeveel eeuwen is jouw land al onafhankelijk?
Nahom is 60 jaar. Hij is geboren in de twintigste eeuw.

142
Q

golf

A

de
wave
Hoeveel eeuwen is jouw land al onafhankelijk?
Door de sterke wind zijn de golven op de zee heel erg hoog.

143
Q

kwetsbaar

A

fragile, vulnerable, weak
Mijn grootmoeder is oud en ziek. Ze is een heel kwetsbare vrouw geworden.
Wil je die vaas voorzichtig in de kast zetten? Hij is heel kwetsbaar.

144
Q

verdrinken

A

drown
vt: dronk
vd: verdronken
De man verdrinkt bijna in het koude water.
Onze hond is vorig jaar in een rivier verdronken.
Laat je kinderen nooit alleen bij water. Zelfs in weinig water kunnen ze verdrinken.

145
Q

beademen

A

to breath upon
vt: ademde
vd: geademd
Ik beadem het slachtoffer.
Ik vind het vervelend om een slachtoffer op zijn mond te beademen.
Emine wil de bewusteloze man beademen.
Aster heeft al drie keer een slachtoffer beademd.
Voor ik ga beademen, knijp ik de neus van het slachtoffer dicht.

146
Q

bevestigen (aan)

A

to attach, fasten, tie up
vt: bevestigde
vd: bevestigd
Ik bevestig het schilderij aan de muur.
De opa bevestigt extra wieltjes aan de fiets van zijn kleinkind.
Sanne wil het schilderij aan de muur bevestigen.
Tim heeft de foto van zijn vriendin boven zijn bed bevestigd.

147
Q

bij bewustzijn zijn

A

be conscious
Ik ben bij bewustzijn.
Het slachtoffer heeft zijn bewustzijn verloren en ligt bewusteloos op de grond.
Het slachtoffer heeft haar bewustzijn verloren.

148
Q

borstkas

A

de
rib cage 胸郭
Nahom traint veel in de sportschool en heeft nu een brede borstkas.
Felix springt boven op de borstkas van zijn vader.

149
Q

reanimeren

A

to recover, revive, awake
vt: reanimerde
vd: gereanimerd
Ik reanimeer de bewusteloze man.
Kom snel. Deze klant is bewusteloos. Wie kan hem reanimeren?
Samir heeft de bewusteloze vrouw gereanimeerd.
De patiënt wordt door de artsen gereanimeerd.

150
Q

*bloot

A

nude, naked, bare
Ik heb hem nog nooit bloot gezien. Hij heeft altijd zijn kleren aan.
Lisa moest haar blote armen bedekken.
In Nederland zie je op sommige stranden blote mensen lopen.

151
Q

*knijpen

A

to clench, squeeze
vt: kneep
vd: geknepen
Knijp je nues dicht, wat het stinkt hier
Kun je even in mijn arm knijpen ? Ik geloof dat ik droom.
Ahmet heeft me hard in mijn wang geknepen.
Mijn dochter is bang en heeft me al twee keer in mijn hand geknepen.

152
Q

schok

A

de
schock, impact
De stekker is stuk. Stop hem niet in het stopcontact, want dan krijg je een schok
Naima kreeg een schok van het slechte nieuws.
Het is veilig de patiënt aan te raken, als de eerste schok gegeven is.

153
Q

maatregelen (werkwoord)

A

Nemen
De gemeente gaat maatregelen nemen om het lawaai in de buurt te verminderen.

154
Q

aantekening (werkwoord)

A

maken
Wie maakt er tijdens de vergadering aantekeningen van wat er gezegd wordt?

155
Q

vragen (werkwoord)

A

stellen
Je mag altijd vragen stellen over het nieuwe contract.

156
Q

in actie (werkwoord)

A

komen
Je moet wel in actie komen als je die nieuwe fiets in de aanbieding wilt kopen.

157
Q

in brand (werkoord)

A

staan
De brandweer is gebeld, want de schuur staat in brand.

158
Q

het nieuws (werkwoord)

A

kijken
Heb je gisterenavond nog naar het nieuws gekeken?

159
Q

een praatje (werkwoord)

A

maken
Ik maak elke dag een praatje met mijn buurvrouw op de hoek.

160
Q

in orde (werkwoord)

A

zijn
Voordat ik op vakantie ga, wil ik dat mijn documenten in orde zijn.

161
Q

ervaring (werkwoord)

A

doen
In mijn jeugd heb ik veel ervaring opgedaan als serveerster in een restaurant.

162
Q

toestemming (werkwoord)

A

vragen
Je moet aan je ouders toestemming vragen om mee te gaan naar de film vanavond.

bestemming=destination

163
Q

de bus (werkwoord)

A

halen
Je moet rennen, want anders kun je de bus niet meer halen.

164
Q

mijn dag niet (werkwoord)

A

Ik heb vandaag mijn dag niet, alles mislukt.

165
Q

moeite met (werkwoord)

A

trouble
hebben
Hij heeft veel moeite met zijn rijexamen. Hij is al drie keer gezakt.

166
Q

om de beurt

A

turn, my turn, your turn
Stilte. Jullie mogen om de beurt iets zeggen. Niet allemaal tegelijk.

167
Q

advies (werkwoord)

A

geven
Kun je mij advies geven over een nieuwe computer?

168
Q

advies (werkwoord)

A

geven
Kun je mij advies geven over een nieuwe computer?

169
Q

op het laatste moment

A

last minute
Hij heeft op het laatste moment beslist dat hij de boot niet verkoopt.

170
Q

kans op (werkwoord)

A

hebben
Als je snel bent, heb je nog kans op een goede jas.

171
Q

kilometer (voorzettes)

A

per uur
Ze reden met 160 kilometer per uur door de bocht. Daardoor hadden ze bijna een ongeluk.

172
Q

een (voorzettes) drie

A

op
Een op de drie bruidegoms wil na 12 jaar scheiden.

173
Q

ervoor (werkwoord)

A

zorgen
Samir zorgt ervoor dat het eten om 18:00 uur klaar is.
to ensure

174
Q

aandacht (werkword)

A

besteden (pay attention)
Je hebt de laatste tijd niet zoveel aandacht besteed aan je studie. Daardoor heb je nu het examen niet gehaald.

175
Q

op een rij (werkwoord)

A

staan (line up)
Kunnen jullie allemaal op een rij gaan staan? Dan kan ik jullie beter tellen.