Theme 2 Flashcards

1
Q

biologisch

A

biological

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

kant-en-klaar

A

instant, ready made

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

minstens

A

at least

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

stuks

A

pieaces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

vegetarier

A

de

vegetarian

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

verwennen

A

to spoil, to pamper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

vtiamine

A

de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

voeding

A

de
nutrition
food

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

*actief

A

active

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

*diepvries

A

de

deepfreeze, deepfrozen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

*drugs

A

de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

*etiket

A

het

mark, identification mark, ticket, sticker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

*fris

A

het

soda, juice, cold drink

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

*mager

A

thin, skinny

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

*oefening

A

de

practice

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

*zich ontspannen

A

to release, ease, relax

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

*rauw

A

raw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

*verslaafd zijn (aan)

A

addicted

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

*vrije tijd

A

de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

*het wisselt

A

it varies, chages

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

bewegen

A

beweegt

to move

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

snoepen

A

to eat sweets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Met gevoel reageren

A

Wat lastig!
Dat is niet leuk
Wat vervelend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Advies geven

A

Je kunt het best
Misschien moet je
Ik zou
…is belangrijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Reageren op adviezen
Ik weet het niet hoor Goed idee Ja dat is zo
26
lastig
annoying, inconvenient, unpleasant
27
behandelen
to treat, to deal with
28
fysiotherapeut
de
29
genezen van
to cure , to recover
30
maatregel
de | rule, measure, action
31
oorzaak
de | cause, reason
32
therapie
de
33
voorkomen
to avoid | to prevent
34
voorlopig
temporary
35
*ademen
to breathe, inhale
36
*benauwd
short of breath
37
*beschadigd
corrupted, broken, damaged
38
*zich concentreren op
to concentrate
39
*energie
de
40
*gehoordbescherming
de | hearing protection
41
*grens
de | limit, border, boundary line
42
*houding
de | posture
43
*omgeving
de | environment, neighbourhood, surroundings
44
*stof
de | fabric, dust
45
*risico
het | chance, risk
46
*vergelijken met
to compare
47
*beschadigd
corrupted, broken
48
bijsluiter
de | brochure, instructions
49
bijwerking
de | side effects
50
ernstig
serious, worring
51
houdbaarheidsdatum
de | durability limit, expiration date
52
jeuk
de | itich
53
middel
het | remedy, drug, medicine
54
pijnstiller
de | painkiller
55
voorschrijven
to prescribe
56
creme
de
57
lippenstift
de | lipstick
58
parfum
het
59
pincet
de | tweezers
60
pleister
de | plaster 絆創膏
61
shampoo
de
62
veligheidspeld
de speld=pin safety pin
63
maagtablet
de
64
thermometer
de | thermometer 体温計
65
tube tandpasta
de | tooth paste
66
verband
het | bantage
67
watten
de | cotton
68
aanpak
de | approach, method, policy
69
afwisselend
alternate, various
70
beperking
de | restriction, limitation, criterion, condition
71
diagonse
de
72
functioneren
to work, to function
73
mogelijkheid
de | opportunity, chance, possibility
74
uitslag
de | result
75
vertrouwelijk
private, confidential, personal
76
wisselen
to change
77
beginnen
begonnen zijn
78
gaan
gegaan zijn
79
gebeuren
geberud zijn | gebeurde, gebeurd
80
groeien
gegroeid zijn
81
komen
gekomen zijn
82
lukken
gelukt zijn
83
opstaan
opgestaan zijn
84
overlijden
overleden zijn
85
scheiden
gescheiden zijn | To divorce
86
slagen
geslaagd zijn
87
sterven
gestroven zijn | To die
88
stoppen
gestopt zijn
89
trouwen
getrouwd zijn
90
vallen
gevallen zijn
91
veranderen
veranderd zijn
92
vertrekken
vertrokken zijn
93
wennen
gewend zijn
94
worden
geworden zijn
95
zakken
gezakt zijn
96
前 beginnen
met
97
前 denken
aan
98
前 feliciteren
met | to congratulate
99
前 genezen
van | to cure, pull through, recove
100
前 genieten
van
101
前 gevoelig zijn
voor | sensitive, noticeable, tangible, perceptible
102
前 houden
van
103
前 zich inschrijven
voor | to enrol, sign up, register
104
前 kijken
naar
105
前 last hebben
van
106
前 lijken
op | to resemble, look like, to be like
107
前 luisteren
naar
108
前 omgaan
met | to hang around with, to interact
109
前 plezier hebben
in | have fun
110
前 praten
over
111
前 rekening houden
met | to take into account
112
前 zich schamen
voor | to shame, to be ashamed
113
前 schrikken
van | to scare, to be frightened
114
前 vergelijken
met
115
前 verhuizen
van...naar...
116
前 wachten
op
117
前 wennen
aan | to get used to
118
前 zin hebben
in | to feel like
119
前 zorgen
voor
120
ademhaling
de | respiration, breath, inhalation
121
evenwicht
het | balance
122
gevolg
het | result, consequence
123
ondertussen
meanwhile
124
presentator
de
125
verminderen
diminish, reduce, shrink | minder maken
126
volhouden
carry on, keep going
127
zakken
to drop, fall
128
*buigen
to bend, bow
129
*gespannen zijn (voor)
tense, tight, nervous
130
*leunen (op)
lean, be supported
131
*linker
left
132
*lijf
het | body, anatomy
133
*naar voren
ahead, forward
134
*omhoog
up, above
135
*optillen
to lift, raise
136
*rechtop
standing, vertical, upright
137
*strekken
to extend, stretch | strekte, gestrekt
138
*voordoen
to demonstrate
139
*zo...als je kunt
as...as you can
140
dak
het | roof
141
deel
het | part
142
dieet
het | regime
143
dier
het | animal
144
ding
het | matter, object, good
145
onvoldoende
de | grade F, unsatisfactory grade
146
't
het
147
'n
een
148
'k
ik
149
ie
hij
150
'm
hem
151
z'n
zijn
152
'r/d'r
haar
153
'r/d'r
er
154
r'/d'r
daar
155
echtpaar
het | married couple
156
verkeerd
wrong
157
maat
de friend size
158
smaak
de taste preference
159
aankomen
to arrive | to gain weight
160
ruimte
de space universe
161
meter
de meter gauge, indicator
162
plaatje
het photo, illustration, image small plate, dice
163
gaat het?
everthing good?
164
wat is er aan de hand?
what is going on?
165
hoe komt het?
how come?
166
ik kan niet meer
I can't keep going
167
mwah
die zeg je als je iets niet zo geweldig
168
O
oh
169
Sst!
sssh
170
Tja
well, indeed, now, well then, no way
171
Nou ja, zeg!
don't talk shit, do normal
172
nagelschaartje
het | nailklip
173
pleister
de | band aid
174
speld
de | pin
175
verband
het | bantage
176
jeuk
de | itch
177
poetsen
to polish
178
opruimen
to clean up
179
familielid
het | family member, relative
180
zo'n ding om...te
such a thing is to do
181
van dat spul om te
from that stuff to
182
...je weet wel...
you know
183
hoe zeg je dat?
how you say? | what's the word?
184
hoe noem je dat?
what do you call that?
185
hamer
de | hammer
186
schroevendraaier
de | schrewdriver
187
boormachine
de | drilling machine
188
schuurmachine
de | sanding machine
189
zaag
de | saw
190
veger en blik
de | dustpan and brush
191
gereedschapskist
de | toolbox
192
tang
de | tongs, pilers, ペンチ
193
spijker
de | nail
194
schroef
de | schrew, bolt
195
meetlint
het | tape measure
196
kwast
de | brush
197
verfroller
de | paint roller
198
trap
de | stepladder
199
ladder
de | ladder