Onregelmatige Werkwoorden 200 Flashcards

(140 cards)

1
Q

aandoen

A

deed aan
deden aan
hebben aangedaan

to get into

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

aangeven

A

gaf aan
gaven aan
hebben aangegeven

to pass, to mention

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

aanhouden

A

hield aan
hielden aan
hebben aangehouden

to keep sth on, to detain, to arrest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

aankijken

A

keek aan
keken aan
hebben aangekeken

to look at, to think over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

*aanlopen (tegen)

A

liep aan
liepen aan
zijn aangelopen

to face with

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

aannemen

A

nam aan
namen aan
hebben genomen

to accept

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

aanraden

A

raadde aan
raadden aan
hebben aargeraden

to recommend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

aanrijden

A

reed aan
reden aan
hebben aangeraden

to collide, to crash

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

aansluiten

A

sloot aan
sloten aan
hebben aangesloten

to connect, to install

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

aanspreken

A

sprak aan
spraken aan
hebben aangesproken

to appeal to sentiment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

aansteken

A

stak aan
staken aan
hebben gestoken

to light up

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

aanwijzen

A

wees aan
wezen aan
hebben aangewezen

to indicate, to point out

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

!afbreken

A

brak af
brakken af
hebben/zijn afgebroken

to cut offf, to break down

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

!afnemen

A

nam af
namen af
hebben/zijn afgenomen

to remove, to decline, decrease

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

!afslaan

A

sloeg af
sloegen af
hebben/zijn afgeslagen

to reject, refuse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

afsluiten

A

sloot af
sloten af
hebben afgesloten

to turn off, to close

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

*afstuderen

A

studeerde af
studeerden af
zijn afgestudeerd

to graducate

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

zich afvragen

A

vroeg af
vroegen af
hebben afgevraagd

to wonder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

bakken

A

bakte
bakten
hebben gebakken

to bake

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

bedenken

A

bedacht
bedachten
hebben bedacht

to conceptualize, think about

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

overhallen
overtuigen

A

to convince

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

beginnen

A

begon
begonnen
zijn begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

begrijpen

A

begreep
begrepen
hebben begrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

behangen

A

behing
behingen
hebben behangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
bekijken
bekeek bekeken hebben bekeken
26
beschrijven
beschreef beschreven hebben beschreven
27
besluiten
besloot besloten hebben besloten
28
bespreken
besprak bespraken hebben besproken
29
bestaan (uit)
bestond bestonden hebben besttan
30
bevallen
beviel bevielen zijn bevallen give birth, allure
31
bewegen
bewoog bewogen hebben bewogen
32
bezighouden (met)
hield bezig (met) hielden bezig hebben beziggehouden keep busy
33
bezoeken
bezocht bezochten hebben bezocht
34
bieden
bood boden hebben geboden
35
bijdragen (aan)
droeg bij droegen bij hebben bijgedragen to contribute
36
bijhouden
hield bij hielden bij hebben bijgehouden to keep up with, sustain
37
bijten
beet beten hebben gebeten
38
blazen
blies bliezen hebben geblazen to whistle, blow
39
blijken
bleek bleken zijn gebleken to appear, come true
40
blijven
bleef bleven zijn gebleven
41
breken
brak braken hebben gebroken
42
brengen
bracht brachten hebben bebracht
43
buigen
boog bogen hebben geebogen
44
dalen
daalde daalden zijn gedaald
45
deelnemen
nam deel namen deel hebben deelgenomen
46
denken
dacht dachten hebben gedacht
47
doen
deed deden hebben gedaan
48
doortrekken
trok door trokken door hebben doorgetrokken
49
dragen
droeg droegen hebben gedragen
50
drinken
dronk dronken hebben gedronken
51
dwingen
dwong dwongen hebben dwongen
52
ervaren
ervaarde ervaarden hebben ervaren
53
eten
at aten hebben gegeten
54
fluiten
floot floten hebben gefloten
55
gaan
ging gingen zijn gegaan
56
gedragen
gedroeg gedroegen hebben gedragen
57
gelden
gold golden hebben gegolgen
58
genezen
genoot genoten hebben genoten
59
genieten
genoot genoten hebben genoten
60
geven
gaf gaven hebben gegeven
61
glijden
gleed gleden zijn/hebben gegleden
62
graven
groef groeven hebben gegraven
63
hangen
hing hingen hebben gehangen
64
hardlopen
liep hard liepen hard zijn hardgelopen
65
hebben
had hadden hebben gehad
66
helpen
hielp hielpen hebben geholpen
67
heten
heette heetten hebben geheten
68
hoeven
hoefde hoefden hebben gehoeven
69
houden
hield hielden hebben gehouden
70
inbreken
brak in braken in hebben ingebroken
71
ingaan
ging in gingen in zijn ingegaan
72
ingrijpen
greep in grepen in hebben ingrijpen to interefere
73
kiezen
koos kozen hebben gekozen
74
kijken
keek keken hebben gekeken
75
klinken
klonk klonken hebben geklonken
76
knijpen
kneep knepen hebben geknepen
77
komen
kwam kwamen zijn gekomen
78
kopen
kocht kochten hebben gekocht
79
krijgen
kreeg kregen hebben gekregen
80
kunnen
kon konden hebben gekund
81
lachen
lachte lachten hebben gelachen
82
laten
liet lieten hebben gelaten
83
lezen
las lazen hebben gelezen
84
liggen
lag lagen hebben gelegen
85
lijken
leek leken hebben geleken
86
lopen
liep liepen hebben/zijn gelopen
87
meedoen
deed mee deden mee hebben meegedaan
88
meten
mat maten hebben gemeten
89
misgaan
ging mis gingen mis zijn misgegaan
90
misleiden
misleidde misleidden hebben misleid
91
mislukken
mislukte mislukten zijn mislukt
92
moeten
moest moesten hebben gemoeten
93
mogen
mocht mochten hebben gemogen
94
naderen
naarde naarden zijn genaderd
95
nakomen
kwam na kwamen na zijn nagekomen fulfill, accomplish
96
nemen
nam namen heeft genoemen
97
onderbreken
onderbrak onderbraken hebben onderbroken interrupt
98
ondersteunen
ondersteunde ondersteunden hebben ondersteund
99
onderstrepen
onderstreepte onderstreepten hebben onderstreept
100
ontbreken
ontbrak ontbraken hebben ontbroken lacking, missing
101
onthouden
onthield onthielden hebben onthouden to remember
102
ontslaan
ontsloeg ontsloegen hebben ontslagen to dismiss, to fire
103
ontsnappen
ontsnapte ontsnapten zijn ontsnapt to escape
104
ontstaan
ontstond ontstonden zijn ontstaan come into existence
105
ontvangen
ontving ontvingen hebben ontvangen to receive
106
ontwerpen
ontwierp ontwierpen hebben ontworpen to design
107
opdoen
deed op deden op hebben opgedaan to ac
108
opdoen
deed op deden op hebben opgedaan to acquire, to contract
109
openstaan
stond open stonden open hebben opengestaan to be open, to be vacant
110
opkomen (voor)
kwam op kwamen op zijn opgekomen to occur, to arise, to emerge
111
opladen
laadde op laadden op hebben opgeladen to charge
112
opnemen
nam op namen op hebben opgenomen to answer the phone,
113
opslaan
sloeg op sloegen op hebben opslagen to save
114
optreden
trad op traden op hebben opgetreden to perform
115
opvallen
viel op vielen op zijn opgevallen to attract attention
116
overdrijven
overdreef overdreven hebben overdreven to exaggerate
117
overgaan
ging over gingen over zijn overgaan to move over, to turn into
118
overgeven
gaf over gaven over hebben overgegeven to vomit
119
overhouden
hield over hielden over hebben overgehouden to keep, maintain, preserve
120
overkomen
overkwam overkwamen zijn overgekomen to come, visit
121
overlijden
overleed overleden zijn overleden to die
122
overnemen
nam over namen over overgenomen to take over, to replace
123
overstappen
stapte over stapten over zijn overgestapt to change
124
oversteken
stak over staken over zijn overgestoken to cross
125
overtuigen
overtuigde overtuigden hebben/zijn overtuigd
126
overvallen
overviel overvielen hebben overvallen ambush, assault
127
plaatsvinden
vond plaats vonden plaats hebben plaatsgevonden
128
rijden
reed reden hebben/zijn gereden
129
roepen
riep riepen hebben geroepen to call, shout, invite
130
rondhangen
hing rond hingen rond hebben rondgehangen to hang around
131
ruiken
rook roken hebben geroken
132
scheiden
scheidde scheidden hebben/zijn gescholden separate/divorce
133
schelden
schold scholden hebben gescholden to curse, to scold
134
schoonhouden
hield schoon hielden schoon hebben schoongehouden
135
schrijven
schreef schreven hebben geschreven
136
schrikken
schrok schrokken zijn geschrokken to scare, to jump
137
slaan
sloeg sloegen hebben geslagen to hit, to strike
138
slapen
sliep sliepen hebben geslapen
139
slippen
slipte sliepen zijn gesplipt
140
sluiten
sloot sloten hebben gesloten shut down