Irregular verbs Flashcards

(60 cards)

1
Q

aansteken vd

A

aangestoken
De jongen heeft het vuur aangestoken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

aanhouden vd

A

aangehouden
Het is koud buiten. Ik heb mijn jas aangehouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

zich gedragen vd

A

gedragen
Ik ben zo blij dat mijn kinderen zich goed hebben gedragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

snuiten vd

A

snoten
Ik ben verkouden. Ik heb al vijf keer mijn neus gesnoten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

blazen vd

A

geblazen (brown)
Pas op! Heb je al geblazen? De thee is nog erg warm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

overgeven vd

A

Tim is erg ziek. Hij heeft een paar keer overgegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

onthouden vd

A

onthouden
Ik heb hard gestudeerd, maar ik heb niet alles onthouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

uitkijken vd

A

uitgekeken
Naima is weer gevallen. Ze heeft niet goed uitgekeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

steken vd

A

gestoken vd
Ik heb een rode plek op mijn arm, omdat dat insect mij heeft gestoken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

aansluiten vd

A

aangesloten
De monteur heeft onze nieuwe televisie nog niet aangesloten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

afbreken vd

A

afgebroken
Wanneer is je kies afgebroken? Hopelijk kan de tandarts hem nog repareren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

zetten vd

A

gezetten
De kat van de buren loopt zo moeilijk. Heeft hij ergens klem gezeten?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

verdrinken vd

A

verdronken
De kleine hond kon niet zwemmen en is in de vijver verdronken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

knijpen vd

A

geknepen
Ali heeft zijn kleine zusje in haar arm geknepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

terechtkomen vd

A

terechtgekomen
De bal van de kinderen is op het dak terechtgekomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

aansteken vt

A

stak aan
Karlijn stak de lucifer niet goed aan, waardoor het vuur niet aan ging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

zich gedragen vt

A

zich gedroeg
Samir gedroeg zich niet netjes in het openbaar. Dat vond ik vervelend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

blazen vt

A

blies
Je blies niet lang genoeg. Nu heb je je tong verbrand aan de hete melk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

onthouden vt

A

onthield
Ik onthield niet alle woorden die ik voor het examen moest leren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

steken vt

A

stak
De wesp stak mij op mijn arm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

afbreken vt

A

brak af
Noor klom in de boom, maar de tak brak af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

knijpen vt

A

kneepWaarom kneep jij zo hard in de wang van je broertje?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ingrijpen vt

A

greep in
Twee spelers waren aan het vechten. Gelukkig greep de coach op tijd in.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

bestaan uit

A

bestond uit
Het examen van vorige week bestond uit drie onderdelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
tegenhouden
hield tegen Nina liep buiten met haar hond en hield hem tegen bij het gevaarlijke kruispunt.
26
steeg (hele werkwoord)
stijgen
27
droegen bij aan (hele werkwoord)
bijdragen aan bijdragen aan
28
sloten aan (hele werkwoord)
aansluiten to connect
29
snoot (hele werkwoord)
snuiten to blow one's nose
30
hielden aan tt
houden
31
ontbreken vt
ontbraken Er ontbraken veel stukjes van het spel, dus konden we het niet spelen.
32
optreden vt
trad op De zanger trad altijd met dezelfde band op.
33
besluiten vt
besloot Olga besloot om een lange wereldreis te maken.
34
ontvangen vt
ontving Jasmin ontving een leuk pakket van de postbezorger.
35
afbreken vt
brak af Carlos wilde een nieuwe schuur bouwen en daarom brak hij zijn oude af.
36
verliezen vt
Het team verloor de wedstrijd al na 45 minuten.
37
verzinnen vt
verzon Mijn opa verzon altijd mooie verhalen voor ons, wanneer we gingen slapen.
38
bijdragen aan vt
droegen bij aan vt De bewoners droegen bij aan de kosten voor een nieuw bankje in het park.
39
inpakken vt
pakte in We pakten de spullen goed in.
40
uitdelen vt
deelde uit De politie deelde boetes uit op de rotonde.
41
zwaaien vt
zwaaide De koningin zwaaide vroeger vanaf haar balkon naar de voorbijgangers.
42
plannen vt
plande Ze planden hun vakantie altijd een jaar van tevoren.
43
toevoegen vt
voegde toe Ik voegde nog een beetje zout toe aan het recept.
44
ondertekenen vt
ondertekende Mijn leidinggevende en ik ondertekenden allebei mijn nieuwe contract.
45
meewerken vt
werkte mee Mijn collega's werkten goed mee om het virus niet te verspreiden.
46
steunen vt
steunde Het viel me op dat mijn oma altijd op de arm van mijn opa steunde.
47
afronden vt
rondde af Na vier uur rondden we altijd onze vergadering af en gingen dan samen nog wat drinken.
48
uit elkaar halen vt
haalde uit elkaar Mijn broertje haalde altijd zijn brommer uit elkaar. "Uit elkaar halen" はオランダ語で、「分解する」や「解体する」という意味です。物を部分に分けたり、構造を解きほぐしたりすることを指します。例えば、家具を組み立てる前に分解する場合や、機械を修理するために解体する場合に使います。
49
veroorzaken vt
veroorzaakte De lekkage veroorzaakte een enorme schade.
50
discussiëren vt
discussieerde Vroeger discussieerden mijn broers en zussen veel over politiek. Tegenwoordig doen ze dat niet meer.
51
ingrijpen vt
greep in Koen greep in toen zijn zoontje in het water viel.
52
zich voornemen vt
nam zich voor Samir nam zich vandaag voor om minder te roken.
53
bijhouden vt
hield bij Mijn opa hield altijd de scores van de voetbalwedstrijden bij via zijn radiootje.
54
verdrinken vt
verdronken In Zeeland verdronken veel mensen tijdens de watersnoodramp in 1953. "Verdrinken" はオランダ語で、「溺れる」という意味です。水などの液体に落ちて、呼吸ができなくなる状態を指します。
55
steken vt
staken Vannacht staken drie muggen me in mijn gezicht.
56
vertrekken vt
vertrokken De trein vertrok zo vroeg, dat Ali om 5:00 uur moest opstaan.
57
dragen vt
droeg Nina droeg de zware tassen voor haar moeder naar de bovenste verdieping.
58
aankijken vt
aankeken Sanne en Koen keken mij niet aan, toen ze me ontmoetten.
59
stijgen vt
stegen De kosten stegen zo snel, dat ze de winkel moesten sluiten.
60
zich gedragen
zich gedrogen Mijn kinderen gedroegen zich uitstekend op het feest.