Theme 1 Flashcards
(115 cards)
1
Q
Accountant
A
De
2
Q
Administratie
A
De
3
Q
beleefd
A
polite
4
Q
acteur
A
De
5
Q
beslissing nemen
A
De
Decision
Ik neem morgen een beslissing.
6
Q
Coach
A
De
Wij krijgen hulp van een coach om beter te tennissen.
7
Q
Eenzaam
A
Loneliness
8
Q
Enthousiast over
A
Enthusiastic
Ik ben enthousiast over mijn nieuwe baan.
9
Q
Gastvrij
A
Welcoming
10
Q
Gevangenis
A
De
Prison
11
Q
Gevlucht
Vluchten
A
Run away
12
Q
Gewoonte
A
De
Custom habit practice
13
Q
God
A
Geen lidwoord
14
Q
heimwee hebben/krijgen
A
Homesick nostalgia
Ik heb heimwee naar mijn land.
15
Q
Paraplu
A
De
Umbrella
16
Q
Sigaret
A
De
Cigarette
17
Q
Passpoort
A
Het
18
Q
Fototoestel
A
Het
Camera
19
Q
Zakdoek
A
De
Handcartief
20
Q
Hobby
A
De
21
Q
Hoed
A
De
Hat
22
Q
Cifer
A
Het
Grade mark
23
Q
Schrijft
A
Writes
24
Q
Auto
A
De
Car
25
Pen
De
26
In dienst
In operation
27
Journalist
De
28
Klaarmaken
Finish
Get done
Accomplish
maakte af
hebben gemaakt
Ik maak het eten klaar.
Mijn moeder maakt heerlijk eten klaar.
29
Haast hebben
Be in a hurry
30
Ondanks
Despite
In spite of
31
Onstaan
Come into existence
Be generated
Onstond
Is onstaan
32
Uiteindelijke
Final
Ultimate
33
Uitdaging
De
Challenge
Zes kinderen opvoeden is een hele uitdaging Het is niet makkelijk!
34
Weigeren
To reject, decline
35
Verbeteren
To progress
to renew
To put straight
Wil jij je fouten verbeteren ? Je werk is nog niet goed.
36
Opgroeien
To grow up
groeide op
zijn opgegroeid
Groeide op
Opgegroeid
Ik ben in Afrika opgegroeid.
Zij groeit in een leuk gezin op.
37
aan de slag gaan
get to work
get started
Ik ga aan de slag.
38
contact opnemen met
reach out
ik neem contact met je op.
Hij neemt contact op met zijn baas.
Neem contact op met de klant!
39
deelnemen aan
to take part in
Ik neem deel aan de cursus.
Neem jij deel aan de vergadering?
40
deskundig
expert, competent
Zij is een deskundige tandarts.
41
in verband met
due to
in connection with
with reference to
Hij is thuis in verband met zijn ziekte.
42
onder leiding van
under the leadership of
Hij werkt onder leiding van een coach.
Hij traint onder leiding van een coach.
43
stap voor stap
step by step
Hij leert het stap voor stap.
44
talent
het
talent, ability
Hij heeft talent voor tekenen.
45
aanraken
touch
raakte aan
raakten aan
hebben aangeraakt
lay a hand
Ik raak de hond aan.
Pas op! De kast is geverfd. Je mag hem niet aanraken.
46
band
de
band
k speel gitaar in een band.
47
fluiten
whistle
floot
floten
hebben gefloten
48
gereedschap
het
tool, instrument
Een timmerman heeft veel gereedschap
49
muziekinstrument
het
50
milieu
het
environment
51
kledingstuk
het
dress
cltothes
52
naaien
sew
stich
naaide
naaiden
hebben genaaid
Mijn moeder naait al onze kleding zelf.
53
oprapen
pick up
gather
raapte op
raapten op
hebben geraapt
Ik raap de boeken op.
54
populair
popular
55
snoeien
clip, trim
snoeide
snoeiden
heeft gesnoeid
56
boren
To drill
boorde
boorden
hebben geboord
Luuk heeft een gat geboord.
Zij heeft een gat in de muur geboord.
57
breien
to knit
breide
breiden
hebben gebreid
Marisol heeft een trui gebreid.
Het meisje heeft een nieuwe trui gebreid.
58
graven
To dig, to excavate
groef
groefen
hebben gegraven
Karlijn heeft een gat gegraven.
De hond graaft een gat in de tuin.
59
knutselen
To do handcraft
knutstelde
knusteden
hebben geknusteld
Nina en Jens hebben met papier geknutseld
Het meisje knutselt met papier.
60
lijmen
To glue
lijmde
lijmden
heeft gelijmd
Carlos heeft het vliegtuigje gelijmd.
Vader heeft het kapotte kopje weer gelijmd.
61
maaien
Het gras
To mow reap cut
maaide, gemaaid
Karel heeft het gras gemaaid.
Mijn buurman heeft het gras gemaaid.
62
plukken
To gather
plukte
plukten
heeft gepluk
Noor heeft gisteren fruit geplukt.
Zij plukt mooie bloemen uit haar tuin.
63
snoeien
to trim
snoeide
snoeiden
heeft gesnoeid
64
timmeren
To hit, to hammer
To build
timmerde
timmerden
heeft getimmerd
Nahom heeft een kast getimmerd.
Hij heeft een nieuw bed getimmerd (build).
65
versieren
To decorate
versierde,
hebben versierd
Hanna heeft de taart versierd.
Mijn moeder versiert de taart met suiker.
66
vervangen
To replace
verving
heeft vervangen
Tim heeft een lamp vervangen.
Carlos heeft de oude lamp vervangen.
67
zaaien
to sow
zaaide
zaaiden
hebben gezaaid
Koen heeft zaadjes gezaaid.
68
zagen
to saw cut
zaagde
zaagden
hebben gezaagd
Samir heeft een plank gezaagd.
Hij zaagt tien planken voor de nieuwe kast.
69
wat doe je graag?
ik wandel graag
ik vind het leuk om gitaar te spelen
ik ben gek op sporten
70
wat doe je niet graag
ik werk niet graag in de tuin
ik vind het niet leuk om te koken
ik heb een hele aan klussen
71
lijkt het je leuk
ja dat lijkt me leuk
nee dat is niks voor mij
nee dat vind ik helemaal niks
72
hekel
de
dislike, distaste, reluctance, disgust
een hekel aan hebben
73
tamelijk
een beetje
74
avontuur
het
adventure
75
eigenschap
de
attribute, characteristic, quality
Ahmet is te snel boos. Dat is een slechte eigenschap.
76
gedrag
het
behaviour
Het zoontje van de buren schreeuwt vaak. Ik vind zijn gedrag niet leuk.
77
(een afspraak) nakomen
come later or fulfill a promise
Ik kom mijn afspraak na.
Kwam
Gekomen
Tim heeft gezegd dat hij op tijd zal komen, maar hij komt zijn afspraak niet na.
Je moet altijd je afspraken nakomen.
78
openstaan voor
be receptive for
Ik sta open voor nieuwe ideeën.
Ik denk niet dat mijn chef ervoor openstaat.
79
opgeven
give up, relinquish, abandon
Ik geef niet gauw op.
gaf
gegeven
Ik vind de Nederlandse taal moeilijk om te leren, maar ik geef niet op.
80
stabiel
stable, solid
Nina blijft altijd rustig. Zij is erg stabiel.
81
toegeven (aan)
admit, concede, grant
Ik geef makkelijk toe.
Ik win nooit van mijn broer in een ruzie. Ik geef snel toe.
Geef niet zo snel toe!
82
angst
de
anxiety, fear, panic
Hij heeft een angst voor spinnen.
Mijn grootste angst is dat er wat ergs gebeurt met mijn zoontje.
83
betrouwbaar
reliable
Hoe betrouwbaar is jouw nieuwe vriend?
Hij doet altijd wat hij zegt. Hij is erg betrouwbaar.
84
doel
het
goal
Zijn doel is om snel zijn diploma te halen.
85
dromen (van)
to dream
86
karakter
het
character, personality
Emine heeft een rustig karakter.
87
nieuwsgierig
curious
Mijn moeder is nieuwsgierig naar de nieuwe buren.
Marisol wil graag weten wat ik heb gekocht. Ze is erg nieuwsgierig.
88
rommel
de
trash, garbage
89
spontaan
spontaneous
Marisol is een spontaan meisje.
90
zich schamen (voor)
to shame
Ik schaam me voor mijn tanden.
Zij schaamt zich voor haar grote oren.
91
somber
dull sad
92
test
de
93
vertrouwen
to confide, rely, have faith in
Zij vertrouwt haar vriend helemaal.
Sanne is niet eerlijk. Ik kan haar niet vertrouwen.
94
onafhankelijk
independent
95
lievelings-
favourite
96
Wees stil!
be still, quiet
97
Ik ga aan de slag.
I am going to get to work
98
Ik neem contact met je op.
I reach out to you
99
Ik neem deel aan de cursus.
I participate in the course
100
Ik raak de hond aan.
I am touching the dog
101
Ik loop in het weekend hard.
I run on the weekend
102
Ik raap de boeken op.
I pick up the book
103
Ik maai het gras.
I mow the grass
104
om de hoek van
around the corner
105
afwezig
absent
106
doordat
as a result of
107
zodat
so that
108
bestuur
het
management
109
bewijs
het
110
blad
het
leaves, message, magazine
111
blik (verpakking)
het
can, jar, tin
112
afscheid
het
say-goodbye, farewel
113
bloed
het
blood
114
bos
het
forest
115
iets halen
get sth
haald
hebben gehaald
Wij hebben een nieuwe fiets gehaald.