Theme 1 Flashcards

(115 cards)

1
Q

Accountant

A

De

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Administratie

A

De

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

beleefd

A

polite

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

acteur

A

De

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

beslissing nemen

A

De
Decision
Ik neem morgen een beslissing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Coach

A

De
Wij krijgen hulp van een coach om beter te tennissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Eenzaam

A

Loneliness

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Enthousiast over

A

Enthusiastic
Ik ben enthousiast over mijn nieuwe baan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Gastvrij

A

Welcoming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Gevangenis

A

De
Prison

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Gevlucht
Vluchten

A

Run away

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Gewoonte

A

De
Custom habit practice

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

God

A

Geen lidwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

heimwee hebben/krijgen

A

Homesick nostalgia
Ik heb heimwee naar mijn land.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Paraplu

A

De
Umbrella

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sigaret

A

De
Cigarette

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Passpoort

A

Het

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Fototoestel

A

Het
Camera

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Zakdoek

A

De
Handcartief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hobby

A

De

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoed

A

De
Hat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Cifer

A

Het
Grade mark

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Schrijft

A

Writes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Auto

A

De
Car

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Pen
De
26
In dienst
In operation
27
Journalist
De
28
Klaarmaken
Finish Get done Accomplish maakte af hebben gemaakt Ik maak het eten klaar. Mijn moeder maakt heerlijk eten klaar.
29
Haast hebben
Be in a hurry
30
Ondanks
Despite In spite of
31
Onstaan
Come into existence Be generated Onstond Is onstaan
32
Uiteindelijke
Final Ultimate
33
Uitdaging
De Challenge Zes kinderen opvoeden is een hele uitdaging Het is niet makkelijk!
34
Weigeren
To reject, decline
35
Verbeteren
To progress to renew To put straight Wil jij je fouten verbeteren ? Je werk is nog niet goed.
36
Opgroeien
To grow up groeide op zijn opgegroeid Groeide op Opgegroeid Ik ben in Afrika opgegroeid. Zij groeit in een leuk gezin op.
37
aan de slag gaan
get to work get started Ik ga aan de slag.
38
contact opnemen met
reach out ik neem contact met je op. Hij neemt contact op met zijn baas. Neem contact op met de klant!
39
deelnemen aan
to take part in Ik neem deel aan de cursus. Neem jij deel aan de vergadering?
40
deskundig
expert, competent Zij is een deskundige tandarts.
41
in verband met
due to in connection with with reference to Hij is thuis in verband met zijn ziekte.
42
onder leiding van
under the leadership of Hij werkt onder leiding van een coach. Hij traint onder leiding van een coach.
43
stap voor stap
step by step Hij leert het stap voor stap.
44
talent
het talent, ability Hij heeft talent voor tekenen.
45
aanraken
touch raakte aan raakten aan hebben aangeraakt lay a hand Ik raak de hond aan. Pas op! De kast is geverfd. Je mag hem niet aanraken.
46
band
de band k speel gitaar in een band.
47
fluiten
whistle floot floten hebben gefloten
48
gereedschap
het tool, instrument Een timmerman heeft veel gereedschap
49
muziekinstrument
het
50
milieu
het environment
51
kledingstuk
het dress cltothes
52
naaien
sew stich naaide naaiden hebben genaaid Mijn moeder naait al onze kleding zelf.
53
oprapen
pick up gather raapte op raapten op hebben geraapt Ik raap de boeken op.
54
populair
popular
55
snoeien
clip, trim snoeide snoeiden heeft gesnoeid
56
boren
To drill boorde boorden hebben geboord Luuk heeft een gat geboord. Zij heeft een gat in de muur geboord.
57
breien
to knit breide breiden hebben gebreid Marisol heeft een trui gebreid. Het meisje heeft een nieuwe trui gebreid.
58
graven
To dig, to excavate groef groefen hebben gegraven Karlijn heeft een gat gegraven. De hond graaft een gat in de tuin.
59
knutselen
To do handcraft knutstelde knusteden hebben geknusteld Nina en Jens hebben met papier geknutseld Het meisje knutselt met papier.
60
lijmen
To glue lijmde lijmden heeft gelijmd Carlos heeft het vliegtuigje gelijmd. Vader heeft het kapotte kopje weer gelijmd.
61
maaien
Het gras To mow reap cut maaide, gemaaid Karel heeft het gras gemaaid. Mijn buurman heeft het gras gemaaid.
62
plukken
To gather plukte plukten heeft gepluk Noor heeft gisteren fruit geplukt. Zij plukt mooie bloemen uit haar tuin.
63
snoeien
to trim snoeide snoeiden heeft gesnoeid
64
timmeren
To hit, to hammer To build timmerde timmerden heeft getimmerd Nahom heeft een kast getimmerd. Hij heeft een nieuw bed getimmerd (build).
65
versieren
To decorate versierde, hebben versierd Hanna heeft de taart versierd. Mijn moeder versiert de taart met suiker.
66
vervangen
To replace verving heeft vervangen Tim heeft een lamp vervangen. Carlos heeft de oude lamp vervangen.
67
zaaien
to sow zaaide zaaiden hebben gezaaid Koen heeft zaadjes gezaaid.
68
zagen
to saw cut zaagde zaagden hebben gezaagd Samir heeft een plank gezaagd. Hij zaagt tien planken voor de nieuwe kast.
69
wat doe je graag?
ik wandel graag ik vind het leuk om gitaar te spelen ik ben gek op sporten
70
wat doe je niet graag
ik werk niet graag in de tuin ik vind het niet leuk om te koken ik heb een hele aan klussen
71
lijkt het je leuk
ja dat lijkt me leuk nee dat is niks voor mij nee dat vind ik helemaal niks
72
hekel
de dislike, distaste, reluctance, disgust een hekel aan hebben
73
tamelijk
een beetje
74
avontuur
het adventure
75
eigenschap
de attribute, characteristic, quality Ahmet is te snel boos. Dat is een slechte eigenschap.
76
gedrag
het behaviour Het zoontje van de buren schreeuwt vaak. Ik vind zijn gedrag niet leuk.
77
(een afspraak) nakomen
come later or fulfill a promise Ik kom mijn afspraak na. Kwam Gekomen Tim heeft gezegd dat hij op tijd zal komen, maar hij komt zijn afspraak niet na. Je moet altijd je afspraken nakomen.
78
openstaan voor
be receptive for Ik sta open voor nieuwe ideeën. Ik denk niet dat mijn chef ervoor openstaat.
79
opgeven
give up, relinquish, abandon Ik geef niet gauw op. gaf gegeven Ik vind de Nederlandse taal moeilijk om te leren, maar ik geef niet op.
80
stabiel
stable, solid Nina blijft altijd rustig. Zij is erg stabiel.
81
toegeven (aan)
admit, concede, grant Ik geef makkelijk toe. Ik win nooit van mijn broer in een ruzie. Ik geef snel toe. Geef niet zo snel toe!
82
angst
de anxiety, fear, panic Hij heeft een angst voor spinnen. Mijn grootste angst is dat er wat ergs gebeurt met mijn zoontje.
83
betrouwbaar
reliable Hoe betrouwbaar is jouw nieuwe vriend? Hij doet altijd wat hij zegt. Hij is erg betrouwbaar.
84
doel
het goal Zijn doel is om snel zijn diploma te halen.
85
dromen (van)
to dream
86
karakter
het character, personality Emine heeft een rustig karakter.
87
nieuwsgierig
curious Mijn moeder is nieuwsgierig naar de nieuwe buren. Marisol wil graag weten wat ik heb gekocht. Ze is erg nieuwsgierig.
88
rommel
de trash, garbage
89
spontaan
spontaneous Marisol is een spontaan meisje.
90
zich schamen (voor)
to shame Ik schaam me voor mijn tanden. Zij schaamt zich voor haar grote oren.
91
somber
dull sad
92
test
de
93
vertrouwen
to confide, rely, have faith in Zij vertrouwt haar vriend helemaal. Sanne is niet eerlijk. Ik kan haar niet vertrouwen.
94
onafhankelijk
independent
95
lievelings-
favourite
96
Wees stil!
be still, quiet
97
Ik ga aan de slag.
I am going to get to work
98
Ik neem contact met je op.
I reach out to you
99
Ik neem deel aan de cursus.
I participate in the course
100
Ik raak de hond aan.
I am touching the dog
101
Ik loop in het weekend hard.
I run on the weekend
102
Ik raap de boeken op.
I pick up the book
103
Ik maai het gras.
I mow the grass
104
om de hoek van
around the corner
105
afwezig
absent
106
doordat
as a result of
107
zodat
so that
108
bestuur
het management
109
bewijs
het
110
blad
het leaves, message, magazine
111
blik (verpakking)
het can, jar, tin
112
afscheid
het say-goodbye, farewel
113
bloed
het blood
114
bos
het forest
115
iets halen
get sth haald hebben gehaald Wij hebben een nieuwe fiets gehaald.