7. RNA maturatie Flashcards

(30 cards)

1
Q

waarom is er nood aan rna maturatie

A
  • het rna moet beschermd worden voor afbraak tijdens transport uit kern
  • het rna moet voorbereid worden op of afgewerkt worden voor translatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

drie algemene stappen in rna maturatie + locatie

A
  • 5’ capping
  • 3’ poly-A
  • splicing
  • in de kern, voor transport
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

welke eiwitten hebben een rol het pre-mrna in de kern te stabiliseren

A

hn-RNPs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

eigenschappen van rna bindende eiwitten en hun functie

A

hebben motieven voor rna binding
-> RGG box: komt 2 keer of meer voor per 30 az’en
-> RNP motief
zo’n 80 az’en lang
hebben motieven voor effector eiwitten te binden

functies:
- binden het ss rna
- binden rna voor een functie uit te voeren binnen rna maturatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

5’ cap algemeen

A
  • 7 methylguanosine
  • wordt al vroeg in de transcriptie aangelegd
  • enkel bij eukaryoten
  • door capping enzyme dat enkel met rna pol II associeert !!!!!
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

5’ cap vorming

A
  1. defosforylering aan 5’ einde van rna -> difosfaat
  2. GTP hydrolyseert
  3. GMP hecht aan rna via 5’-5’ link -> terug drie fosfaten
  4. aanhechting methyl op positie 7 van guanine
  5. 2’ OH groepen van de eerste twee rna nucleotiden worden ook gemethyleerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

functies 5’ cap

A
  • rna beschermen voor 5’ exonuclease activiteit
  • transport
  • initiatie van translatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

functies poly-A tract

A
  • transcriptie terminatie
  • translatie initiatie
  • transport
  • stabiliteit van mRNA
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

poly A signaal

A

= signaal dat bepaalt waar de poly A synthese zal beginnen
opbouw:
AAUAAA- 10-35 nt - knipplaats - 50 tal nt - G/U strook

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

mechanisme 3’ poly-adenylatie

A
  • CPSF bindt AAUAAA
  • CStF bindt G/U tract
  • het pre mrna vormt een lus en rekruteert eiwitten
  • CF1 en CF2 en vervolgens PAP binden
  • PAP hydrolyseert een fosfodiesterbinding 10-35 nt downstream van AAUAAA
  • vanaf dit 3’ OH start aanhechting van adenylaat
  • eerste 12 gaan traag
  • PABP komt tussen en versnelt het tot 200-250 adenylaten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hoe zorgt 3’ polyadenlylatie voor transcriptie terminatie + naam

A
  • na de knip door PAP zit het stukje downstream van de k inplaats nog in het rna pol II
  • hier is nu een 5’ uiteinde
  • 5’ exonucleasen beginnen dit te degraderen en jagen het rna pol II achterna totdat het complex dissocieert
    = torpedo model
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

waarom is het noodzakelijk dat splicing zo precies gebeurt en hoe wordt dit verzekerd

A
  • leesraamverschuiving voorkomen
  • door consensussequenties aan de uiteinden van de intronen
  • GU = donor
  • AG = acceptor
  • net voor AG is er een Py rijke strook
  • op 20-50 nt’en van AG is er een A, dit is het branch point
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

soort reactie in splicing

A

2x transesterificatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat is een lariat

A

een intron in een lusstructuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

spliceosoom

A
  • omvat 5 snRNPs
  • U1, U2, U4/U6, U5
  • elke bestaat uit 1 snRNA en een aantal eiwitten
  • assemblage thv Cajal bodies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

mechanisme splicing

A
  • splice donor en acceptor moeten bij elkaar in de buurt komen
  • snRNA in U1 basenpaart met slice donor
  • snRNA in U2 basenpaart met branching point
  • het mrna buigt en U4/U6 en U5 stabiliseren het complex verder
  • de twee transesterificaties worden uitgevoerd
  • splicing compleet
17
Q

hoe interageert snRNA met de eiwitten

A

via een Sm motief

18
Q

kenmerken van snRNA

A
  • uracil rijk
  • aanmaak door rna pol II of III
19
Q

wat gebeurt er met de lariat structuur na splicing

A
  • wordt in de kern afgebroken door exosomen
  • dit zijn complexen van exonucleasen en rna helicasen die zorgen voor een 3’ -> 5’ hydrolyse
20
Q

waarom zijn exonen relatief constant in hun lengte, ongeacht de grootte van het gen

A
  • de eiwitten betrokken bij splicing herkennen zo de exonen en zorgen voor juiste splicing
  • exon definiering
21
Q

hoe gebeurt exon definiëring en wat is het belang hiervan

A

1)
- SR eiwitten binden op de exonen
- bijkomende eiwitten binden thv de pyrimidine rijke regio tussen U2 en splice acceptor
- geheel tussen U2 en U1
= cross exon recognition complex
2)
hnRNPs maskeren intronische sequenties en cryptische splice sites
=> juiste splicing

22
Q

na splicing, wat gebeurt er eerst nog voor mRNA transporteert door de kern

A
  • aanleg van exon juniton complexes thv de overgangen van de exonen
    functie:
  • rol in translatie
23
Q

silent mutaties geven geen aanleiding tot een ander AZ maar…

A
  • kunnen effect hebben op splicing afhankelijk van de locatie

intronisch:
-> cryptische splice site activatie
-> intronische sequentie in matuur transcript

thv splice donor of acceptor:
-> exon skipping

thv exon
-> SR ew kunnen niet binden
-> exon w niet gemarkeerd en herkend
-> exon skipping

24
Q

hoe kan je nagaan of een mutatie effect heeft op splicing

A
  • via transcriptoomanalyse
  • je zet mRNA om tot cDNA met RT
  • amplificatie met PCR
  • sequencing
25
alternatieve splicing
- 1 gen, meerdere eiwitten - zorgt voor uitbreiding van het coderend vermogen - kan celtype afhankelijk zijn
26
mRNA editing
- wijziging van basen in het (pre)mRNA -> mRNA is niet meer identiek aan sense streng - gebeurt niet vaak bij eukaryoten
27
voorbeeld waarbij mRNA editing wel gebeurt bij mensen
- apolipoproteine B => zit op lipoproteine en is belangrijk in transport en opname door bep weefsels - in darm heb je apoB48; thv het mRNA w C gedeamineerd tot U waardoor je een prematuur stopcodon en dus korter eiwit krijgt - in lever heb je apoB100, dit is het volledige eiwit
28
mRNA transport
- actief transport door de NPC's - importines en exportines herkennen NES of NLS op mRNA - in de kern stabiliseren hnRNP eiwitten het rna, die worden vervangen door cytosolische eiwitten - EJC blijven gebonden - voor transport is er een controle: foute hnRNPs worden afgebroken door nucleosomen
29
mRNA stabiliteit eens in het cytosol
- bindt snel aan cytosolische eiwitten, ribosomen, cytoskelet,... - hoe s
30
wat bepaalt hoe lang eiwit van een mRNA molecuul kan gemaakt worden
- de stabiliteit ervan - zolang mRNA aanwezig is kan er eiwit van gemaakt worden - voor hormonen , celcyclus- stimulerende TFs , cytokines etc is dit niet wenselijk -> hebben een ARE element thv 3' UTR -> AUUUA -> maakt mRNA minder stabiel waardoor de halfwaardetijd lager is en oversignalisatie vermeden wordt