7. Transcriptie - prokaryoot Flashcards

(32 cards)

1
Q

belangrijkste dna-rna verschillen

A
  • 2’ OH groep -> reactiever
  • kan geen B helix vormen
  • bouwt Uracil in
  • enkelstrengig, tenzij intramoleculaire complementariteit maar dan zal dat volgens het A-helix model zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

structuurniveau’s van RNA

A
  • primaire structuur; nucleotidepolymeer
  • secundaire structuur; hairpin, stem loop
  • tertiaire structuur; bv pseudoknot
  • quaternaire structuur; in complex met meestal eiwitten -> RNPs
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hoe noem je rna in complex met eiwitten

A
  • ribonucleoproteinecomplexen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

waarom zijn er heel veel genen die niet voor eiwitten coderen

A

deze coderen voor functionele, niet coderende rna’s
- bv: snRNA, snoRNAs, tRNA, miRNA, siRNAs, rRNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat waren de twee hypothesen rond ribosomen

A
  1. per mRNA werd een bijbehorend ribosoom gemaakt dat specifiek voor dat mRNA was, en dus ook maar 1 type eiwit kon maken
  2. alle ribosomen zijn hetzelfde en kunnen alle mRNAs aflezen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat wilden Jacob, brenner en meselson bewijzen met hun experiment + wat was op voorhand gekend

A
  • dat dna naar een onstabiel rna intermediair wordt omgezet
  • dat er geen specifieke ribosomen worden aangemaakt
  • dat dit rna associeert met ribosomen

op voorhand:
- dna is de drager van het erfelijk materiaal
- dna wordt omgezet in eiwit
- ribosomen zorgen voor eiwitsynthese
- rna is mogelijks de link tussen beiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

experiment van jacob, brenner, meselson

A
  • e coli opgroeien in zware isotopen: N15 en C13
  • de ribosomen zijn nu zwaar
  • dit wordt met densiteitscentrifugatie gevisualiseerd
  • de bacteriën worden naar een medium met ‘normale’ isotopen overgebracht en meteen met bacteriofagen geinfecteerd
  • visualisatie van de ribosomen toont geen shift in de gradient
  • vervolgens voegt met radioactief P toe om rna te visualiseren
  • dit P wordt ingebouwd in het rna dat de bacterie aanmaakt
  • visualisatie toont dat de radioactiviteit thv de zware ribosomen zit in de gradiënt wat hun interactie suggereert
  • bovendien hybridiseert dit rna enkel met het dna van de faag, het is dus niet van de bacterie afkomstig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

resultaten en conclusie van het experiment van jacob, brenner, meselson

A
  • bacteriofaag injectie induceert de vorming van een rna intermediair, dat enkel met faag dna hybridiseert en dus niet van de bacterie komt
  • dit rna intermediair complexeert met oude ribosomen; er word dus geen code geïnjecteerd die specifieke ribosomen voor het faag rna maakt
    conclusie: rna is de boodschapper, ribosomen zijn universeel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is een belangrijk verschil tussen dna en rna polymerase

A
  • rna polymerase heeft geen primer nodig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

algemene stappen in transcriptie

A
  • rna polymerase bindt thv tts
  • vorming van transcriptiebubbel
  • van 5’ -> 3’ worden rNTPs ingebouwd
  • thv transcriptie stop site koppelt het polymerase los
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

verschillen transcriptie en replicatie

A
  • geen primer nodig
  • conservatief
    -unidirectioneel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

parallellen replicatie en transcriptie

A
  • polymerisatie van 5’ -> 3’
  • initiatie, polymerisatie, terminatie
  • regulatie gebeurt vnl thv initiatiestap
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

welke nummer krijgt de transcriptie start site

A

+1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat is het idee achter DNasel footrprinting

A
  • achterhalen waar eiwitten op het dna binden
  • zoals bv een promotor regio vinden
  • gecombineerd met Sanger krijg je dan informatie over de sequentie op nucleotidenniveau, naast lokalisatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

footprinting principe

A
  • je merkt het dna fragment waarvan je vermoed dat deze een eiwitbindende regio bevat
  • aan 1 kant -> anders krijg je overlappende signalen en is het niet mogelijk de footprint te interpreteren
  • je incubeert met eiwit, bv rna polymerase
  • je voegt DNase I toe, dit zal willekeurig het dna verknippen, behalve waar eiwit gebonden is
  • deze fragmenten scheidt je obv grootte met gelelektroforese
  • je ziet een footprint: een afgeschermd gebied omdat hier eiwitten binden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

functionele eenheden van de promotor

A
  • cis element: eiwit bindende sequentie
  • trans factoren : dna bindende eiwitten
17
Q

wat bepaalt de efficiënte of frequentie van de transcriptie-initiatie bij prokaryoten

A
  • de mate waarin de -35/-10 gebieden in de promotor de consensus sequentie benaderen
  • promotorregios zijn geen geconserveerde sequenties maar thv die twee regio’s is er een consesussequentie; bepaalde nucleotiden komen daar frequent voor omdat ze een functioneel belang hebben
  • de consesussequentie is de ‘optimale’ sequentie
18
Q

prokaryoot RNA polymerase

A

core enzyme:
- katalytische eenheid
- zorgt voor polymerisatie, terminatie
- 2 alfa subunits
- b en b’ subunit
- omega subunit: deze dient enkel voor stabilisatie van het enzymcomplex
sigma factor:
- essentieel voor initiatie
- herkent en bindt promotor

19
Q

waar bindt de sigma factor en wat impliceert dit

A
  • thv -35/-10 regio’s
  • hoe meer die regio’s overeen komen met de consensus sequentie; hoe beter deze interactie is en hoe hoger de transcriptie-initiatie frequentie
20
Q

welke trans factoren reguleren de transcriptie-initiatie

A
  • sigma factoren: per type promotor is er een ander type
  • repressoren
  • activatoren
21
Q

hoe zorgen repressoren voor negatieve regulatie bij prokaryoten

A
  • binden thv de operator, een regio die overlapt met het promotor gebied waar rna polymerase bindt
  • zorgen voor sterische hinder
22
Q

hoe kan je naast DNaseI footprinting nog aantonen dat eiwitten op dna binden

A
  • EMSA
    = electrophoretic mobility shift assay
  • je labeled het dna
  • je incubeert met het eiwit
  • je visualiseert met gel elektroforese
23
Q

waarom is het prokaryoot genoom zo efficiënt

A
  • geen intergenische regio’s of repeats
  • meerde types sigma factoren, die elk bij een type promotor horen
  • transcriptie eenheden zijn polycistronisch; bevat meerdere genen die in 1 transcript terechtkomen maar wel aanleiding geven tot verschillende eiwitten, die in hetzelfde metabole proces betrokken zijn
24
Q

hoe zijn genen bij prokaryoten georganiseerd

A
  • in operons
  • promotor, met hierin ook de operator
  • meerdere genen -> polycistronisch
  • meerdere genen staan onder 1 promotor
25
genen en functie van Lac operon
lacA: transacetylase, elimineert toxische stoffen lacZ: b galactosidase, zet lactose om in glucose en galactose lacY: b galactosidase permease, zorgt voor opname van lactose
26
waarom is de Lac promotor zwak
- wijkt sterk af van de consensus - lactose is niet de preferentiële voedingsbron van bacteriën
27
welke sigma factor is typisch in prokaryoten housekeeping genes
sigma70
28
regulatie van het lac operon
geen lactose, wel glucose -> repressor gebonden -> geen transcriptie wel lactose, wel glucose -> lactose induceert conformatieverandering in repressor die nu loskomt van operator -> wel expressie, maar zeer laag geen glucose, wel lactose -> cAMP conc is hoog -> bindt op CAP die nu bindt op cap site -> binding stabiliseert de binding van rna polymerase op de promotor -> hoge transcriptie
29
waarom eiwit-dna interactie thv major groove
- daar zijn de basen het meest toegankelijk - zitten de meeste opties voor interactie; H brug donoren en acceptoren
30
waarom zie je thv operators en promotorregio's dikwijls inverted repeats
- transcriptiefactoren werken vaak als homodimeren
31
wat maakt dat dna-eiwit interactie specifiek is en waar gebeurt dit en waarom
- er is directe interactie tussen aminozuren en basen -> de interactie moet chemisch gunstig zijn -> afhankelijk van de basen krijgt je een soort chemisch patroon dat bepaalt welke interacties mogelijk zijn - thv de grote groeve, de basen zijn hier toegankelijk en er zijn meer mogelijkheden voor interactie
32
transcriptie terminatie bij prokaryoten
- weerspiegelt in primaire dna structuur - inverted repeats, gevolgd opeenvolging van U's - inverteert repeats zorgen voor intramoleculare complementariteit -> hairpin structuur die transcriptiebubbel desatbiliseert - U-A interactie is minder stabiel - rna polymerase en transcript dissocieren