Deel 2 - Woordenschat (Definities) Flashcards

(49 cards)

1
Q

de bankapp
Een bankapp helpt je om je financiën te beheren.

A

Een applicatie voor bankzaken * Een mobiele app voor financiën * Een digitale bankdienst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de bankkaart
Met een bankkaart kun je geld opnemen bij een geldautomaat.

A

Een kaart voor banktransacties * Een betaalkaart * Een pinpas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de belasting
Iedereen moet belasting betalen over zijn inkomen.

A

Een verplichte bijdrage * Een heffing * Een belastingaanslag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de beurs
De beurs is een plek waar aandelen worden verhandeld.

A

Een handelsplaats voor aandelen * Een financiële markt * Een beursgebouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de cash
Ik betaal liever met cash dan met een kaart.

A

Contant geld * Fysiek geld * Bankbiljetten en munten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de erfenis
Hij ontving een grote erfenis na het overlijden van zijn oom.

A

Een nalatenschap * Een erfgoed * Een overgeërfde bezitting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de frustratie
De frustratie was duidelijk zichtbaar op zijn gezicht.

A

Een gevoel van teleurstelling * Een emotionele reactie * Een frustrerende situatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de fooi
Geef de ober een fooi voor zijn goede service.

A

Een extra betaling * Een beloning voor service * Een gratificatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de geldautomaat
Ik moet naar de geldautomaat om wat geld op te nemen.

A

Een pinautomaat * Een ATM * Een geldmachine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de investering
Een goede investering kan je veel geld opleveren.

A

Een kapitaalbelegging * Een financiële investering * Een investeringsproject

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de kost
De kost van levensonderhoud is de afgelopen jaren gestegen.

A

De prijs van iets * De uitgaven * De kosten van levensonderhoud

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

het aandeel
Hij kocht aandelen van verschillende bedrijven.

A

Een eigendomsbewijs * Een stuk van een bedrijf * Een aandeelcertificaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

het bedrag
Het bedrag dat je moet betalen is 50 euro.

A

Een geldsom * Een totaal * Een financiële waarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

het ongeval
Het ongeval gebeurde op de snelweg.

A

Een ongeluk * Een incident * Een onvoorziene gebeurtenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

het verlies
Het verlies van zijn baan was een grote tegenslag.

A

Een negatieve uitkomst * Een verliespost * Een financiële tegenslag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de lening
Hij heeft een lening afgesloten om een huis te kopen.

A

Een geleend bedrag * Een krediet * Een leningsovereenkomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de maatschappij
Onze maatschappij verandert voortdurend.

A

Een samenleving * Een gemeenschap * Een sociale structuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de rekening
Ik moet mijn rekening betalen voordat de vervaldatum.

A

Een bankrekening * Een factuur * Een financiële balans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de samenleving
De samenleving moet samenwerken om problemen op te lossen.

A

Een gemeenschap * Een maatschappij * Een sociale groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de schade
De schade aan het huis was aanzienlijk.

A

Een beschadiging * Een verlies * Een schadevergoeding

21
Q

de schuld
Hij heeft een grote schuld bij de bank.

A

Een financiële verplichting * Een schuldpost * Een schuldgevoel

22
Q

de winst
Het bedrijf maakte dit jaar veel winst.

A

Een positieve uitkomst * Een winstgevendheid * Een financiële opbrengst

23
Q

bezig zijn (met iets)
Hij is bezig met het voorbereiden van zijn presentatie.

A

Actief zijn * Bezig zijn met een taak * In de weer zijn

24
Q

een rekening openen
Je kunt een rekening openen bij elke bank.

A

Een bankrekening starten * Een nieuwe rekening aanmaken * Een rekening openen bij een bank

25
geld op een rekening zetten Ik ga geld op mijn rekening zetten.
Geld storten * Een storting doen * Geld op een bankrekening plaatsen
26
geld op zak hebben Het is altijd handig om wat geld op zak te hebben.
Contant geld bij zich hebben * Geld in de portemonnee hebben * Geld op zak dragen
27
afhalen Je kunt geld afhalen bij de geldautomaat.
Geld opnemen * Een afhaling doen * Geld afhalen bij een automaat
28
cashen Hij besloot zijn winst te cashen.
Contant geld ontvangen * Een betaling in cash * Geld cashen
29
beleggen Ze beleggen hun geld in aandelen.
Investeren * Kapitaal beleggen * Beleggen in aandelen
30
besparen Je kunt veel geld besparen door aanbiedingen te vergelijken.
Geld besparen * Kosten verminderen * Besparingen realiseren
31
erven Hij zal het huis van zijn ouders erven.
Een erfenis ontvangen * Bezittingen erven * Erfgenaam zijn
32
investeren Ze investeren in duurzame energie.
Kapitaal investeren * Geld beleggen * Investeren in projecten
33
overlijden Zijn grootvader is vorig jaar overleden.
Sterven * Heengaan * Overlijden van een persoon
34
overschrijven Je kunt geld overschrijven naar een andere rekening.
Geld overmaken * Een overschrijving doen * Geld overschrijven naar een rekening
35
sparen Het is verstandig om elke maand wat geld te sparen.
Geld opzij zetten * Besparingen opbouwen * Geld sparen voor de toekomst
36
uitgeven Ze geven veel geld uit aan kleding.
Geld besteden * Uitgaven doen * Geld uitgeven aan aankopen
37
verhogen De prijzen zijn dit jaar verhoogd.
De prijs verhogen * Een verhoging doorvoeren * Kosten verhogen
38
verlagen Ze hebben de belastingen verlaagd.
De prijs verlagen * Een verlaging doorvoeren * Kosten verminderen
39
vermijden Probeer stress te vermijden.
Ontwijken * Vermijden van problemen * Uit de weg gaan
40
verminderen We moeten ons energieverbruik verminderen.
De hoeveelheid verminderen * Kosten reduceren * Verminderen van uitgaven
41
veroorzaken Roken kan longkanker veroorzaken.
Een oorzaak zijn * Problemen veroorzaken * Een situatie teweegbrengen
42
verplichten De wet verplicht ons om belasting te betalen.
Verplicht stellen * Een verplichting opleggen * Verplichten door wetgeving
43
geldig Mijn paspoort is nog een jaar geldig.
Van kracht * Rechtsgeldig * Geldig document
44
gepast Het is gepast om een fooi te geven.
Geschikt * Passend * Gepaste actie
45
veilig Deze buurt is erg veilig.
Zonder gevaar * Veiligheid bieden * Veilige omgeving
46
zuinig Hij is erg zuinig met zijn geld.
Economisch * Spaarzaam * Zuinig omgaan met middelen
47
in vergelijking met In vergelijking met vorig jaar zijn de prijzen gestegen.
In contrast met * Vergeleken met * In vergelijking met vorig jaar
48
met de kaart (betalen) Je kunt met de kaart betalen in deze winkel.
Betalen met een pinpas * Kaartbetaling * Betaling met een bankkaart
49
verzekerd zijn tegen Je moet verzekerd zijn tegen diefstal.
Verzekerd zijn voor * Een verzekering hebben * Verzekerd tegen schade