Deel 5 - Woordenschat (Definities) Flashcards

(48 cards)

1
Q

de aandacht
Hij besteedt veel aandacht aan zijn werk.

A

concentratie op iets * oplettendheid * zorgvuldigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het gevoel
Ze had een vreemd gevoel over de situatie.

A

emotie * sensatie * intuïtie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de betekenis
Wat is de betekenis van dit woord?

A

definitie * zin * waarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

het kenmerk
Een kenmerk van deze vogel is zijn kleurrijke veren.

A

eigenschap * karakteristiek * identiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de leerkracht
De leerkracht legde de lesstof duidelijk uit.

A

docent * onderwijzer * instructeur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de leerling
Elke leerling moet het huiswerk maken.

A

student * pupil * cursist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de leerstof
De leerstof voor het examen is erg uitgebreid.

A

onderwijsinhoud * curriculum * lesmateriaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de les
De les begint om negen uur.

A

onderwijsuur * klas * sessie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de oorzaak
De oorzaak van het probleem is nog onbekend.

A

reden * aanleiding * bron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de opdracht
Hij heeft de opdracht succesvol voltooid.

A

taak * klus * missie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de stage
Ze loopt stage bij een groot bedrijf.

A

praktijkperiode * werkervaring * internship

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de stress
Te veel stress is niet goed voor je gezondheid.

A

spanning * druk * zenuwachtigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de test
De test was moeilijker dan verwacht.

A

proef * examen * toets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de theorie
De theorie moet in de praktijk worden toegepast.

A

leer * hypothese * concept

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

het lokaal
Het lokaal was netjes en schoon.

A

klaslokaal * ruimte * vertrek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

het onderwijs
Goed onderwijs is belangrijk voor de toekomst.

A

educatie * school * opleiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de begeleiding
De begeleiding van de studenten is uitstekend.

A

ondersteuning * hulp * coaching

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

het talent
Hij heeft veel talent voor muziek.

A

gave * vaardigheid * bekwaamheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

het vak
Wiskunde is mijn favoriete vak.

A

schoolvak * discipline * onderwerp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de uitdaging
Deze taak is een echte uitdaging.

A

opgave * probleem * test

21
Q

de wetenschap
De wetenschap heeft veel vooruitgang geboekt.

A

kennis * studie * onderzoek

22
Q

de wiskunde
Wiskunde is een belangrijk vak op school.

A

rekenkunde * meetkunde * algebra

23
Q

studeren
Hij moet hard studeren voor zijn examen.

A

leren * bestuderen * blokken

24
Q

schrijven
Ze houdt van schrijven in haar dagboek.

A

noteren * opstellen * aantekenen

25
opzeggen Hij besloot zijn abonnement op te zeggen.
annuleren * beëindigen * afzeggen
26
zakken voor Hij is gezakt voor zijn rijexamen.
niet slagen * falen * buizen
27
aan bod komen Dit onderwerp zal later aan bod komen.
behandeld worden * besproken worden * ter sprake komen
28
een examen afleggen Ze moet morgen een examen afleggen.
examen doen * toets maken * proef afleggen
29
een cursus/les volgen Hij wil een cursus Spaans volgen.
cursus doen * les nemen * opleiding volgen
30
het hebben over We moeten het hebben over je toekomst.
bespreken * praten over * discussieren
31
afhankelijk van Het resultaat is afhankelijk van je inzet.
gebonden aan * afhankelijk zijn * onderhevig aan
32
beperkt De toegang is beperkt tot leden.
gelimiteerd * begrensd * gering
33
gestresseerd Ze voelt zich gestresseerd door het werk.
zenuwachtig * gespannen * onder druk
34
ingewikkeld Dit is een ingewikkeld probleem.
complex * moeilijk * gecompliceerd
35
kritisch Hij is kritisch over het nieuwe beleid.
beoordelend * streng * analytisch
36
mondeling Het mondeling examen was moeilijk.
verbaal * gesproken * oratorisch
37
nuttig Deze informatie is erg nuttig.
bruikbaar * handig * waardevol
38
relevant Deze vraag is niet relevant voor het onderwerp.
van belang * betekenisvol * toepasselijk
39
saai De film was lang en saai.
vervelend * eentonig * monotoon
40
schriftelijk Het schriftelijk examen duurt twee uur.
op papier * gedocumenteerd * geschreven
41
slim Hij is een slimme jongen.
intelligent * verstandig * knap
42
uitgebreid Het rapport is zeer uitgebreid.
omvangrijk * gedetailleerd * uitvoerig
43
wetenschappelijk Dit is een wetenschappelijk onderzoek.
academisch * onderzocht * empirisch
44
zelfstandig Ze werkt graag zelfstandig.
onafhankelijk * autonoom * zelfredzaam
45
zenuwachtig Hij is zenuwachtig voor het interview.
nerveus * gespannen * ongerust
46
enerzijds ... anderzijds Enerzijds is het goed, anderzijds kan het beter.
aan de ene kant ... aan de andere kant * enerzijds ... anderzijds * zowel ... als
47
dankzij Dankzij zijn hulp hebben we het gehaald.
door * met hulp van * ten gevolge van
48
enzovoort We hebben boeken, pennen, enzovoort.
en dergelijke * en meer * et cetera