Deel 7 - Woordenschat (Definities) Flashcards

(27 cards)

1
Q

de acteur

A

Een persoon die een rol speelt in een film of toneelstuk * Iemand die acteert * Toneelspeler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de gedachte

A

Wat je denkt * Idee * Overweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de scheidsrechter

A

Iemand die een wedstrijd leidt * Arbiter * Wedstrijdleider

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de serie

A

Reeks * Opeenvolging * Televisieprogramma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de speler

A

Iemand die een spel speelt * Deelnemer * Teamlid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de supporter

A

Fan * Aanhanger * Iemand die een team steunt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de wedstrijd

A

Competitie * Strijd * Toernooi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

het applaus

A

Handgeklap * Lofbetuiging * Bijval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

het doel

A

Eindpunt * Doelstelling * Wat je wilt bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

het hoofdstuk

A

Afdeling van een boek * Deel * Sectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

het instrument

A

Gereedschap * Hulpmiddel * Muziekapparaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

het niveau

A

Peil * Hoogte * Rang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

het onderwerp

A

Thema * Onderwerp van gesprek * Wat besproken wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

het podium

A

Verhoogd platform * Toneel * Plaats voor optredens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

het publiek

A

Toeschouwers * Mensen die kijken * Auditorium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

het toneelstuk

A

Theaterstuk * Drama * Opvoering

17
Q

bereiken

A

Ergens aankomen * Iets halen * Doel bereiken

18
Q

boeiend

A

Interessant * Fascinerend * Aantrekkelijk

19
Q

hevig

A

Intens * Sterk * Krachtig

20
Q

individueel

A

Persoonlijk * Op zichzelf staand * Apart

21
Q

luid

A

Hard * Krachtig * Met veel geluid

22
Q

in de rij staan

A

Wachten in een rij * In een wachtrij staan * Achter elkaar staan

23
Q

moeite doen

A

Inspanning leveren * Zich inspannen * Zich inzetten

24
Q

om de beurt

A

Afwisselend * Om en om * In volgorde

25
vertalen
In een andere taal omzetten * Interpreteren * Herschrijven
26
van belang zijn
Belangrijk zijn * Ertoe doen * Gewicht hebben
27
tijdens
Gedurende * In de tijd van * Terwijl