French/Dutch #4 Flashcards
(59 cards)
1
Q
l’usage, l’habitude
A
de gewoonte (s)
2
Q
habituellement
A
gewoon
3
Q
le 31 décembre
A
de oudejaarsdag
4
Q
s’empiffrer
A
zich vol stouwen
5
Q
le croustillon
A
de oliebol
6
Q
le chausson aux pommes
A
de appelflap
7
Q
partager
A
delen
8
Q
alors que
A
terwijl
9
Q
délicieux
A
heerlijk
10
Q
bizarre
A
raar
11
Q
le passage à l’an neuf
A
oud en nieuw
12
Q
avaler
A
naar binnen werken
13
Q
aller avec, être assorti à
A
horen bij
14
Q
faire le point
A
op het rijtje zetten
15
Q
porter
A
dragen
16
Q
les sous-vêtements
A
de ondergoed
17
Q
la chance
A
het geluk
18
Q
lance, jeter
A
gooien
19
Q
innombrable
A
talloos
20
Q
en masse, massivement
A
massaal
21
Q
la grenade
A
de granaatappel
22
Q
étonner
A
verrassen
23
Q
flambant neuf
A
splinternieuw
24
Q
l’amour
A
de liefde
25
attirer
aan/trekken
26
entrer dans
in/stappen
27
le feu d'artifice
het vuurwerk
28
la casserole
de pan
29
le vacarme
het lawaai
30
la cuillère
de lepel
31
les lentilles
de linzen
32
chasser
verjagen
33
la vague
de golf
34
convenablement
behoorlijk
35
la fenêtre
het raam
36
la figure, la figurine
het figuur
37
la poupée
de pop
38
mettre en feu, brûler
in brand steken ( stak/gestoken)
39
dire au revoir
vaarwel zeggen
40
acceuillir
verwelkommen
41
se déguiser
zich verkleden
42
la veuve
de weduwe
43
mendier
bedelen
44
fondu
gesmolten
45
prédire
voorspellen
46
la pièce de monnaie
de munt
47
mauvais
kwaad
48
éloigner
verdrijven
49
en même temps, à la fois
tevens
50
ouvrir/fermer
open/dicht zetten
51
la porte d'entrée
de voordeur
52
le souhait, le voeu
de wens
53
brûler
verbranden
54
ensuite
vervolgens
55
la cendre
het as
56
boire tout
op/drinken
57
se réaliser
uit/komen
58
formidable, fantastique
geweldig
59
en perspectives
in het vooruitzicht
