Jongeren lonken naar het buitenland Flashcards Preview

Vocabulary > Jongeren lonken naar het buitenland > Flashcards

Flashcards in Jongeren lonken naar het buitenland Deck (52)
Loading flashcards...
1
Q

lorgner, regarder avec envie

A

lonken

2
Q

entreprendre, entamer

A

aanvatten

3
Q

la demande

A

de aanvraag

4
Q

le marché du travail

A

de arbeidsmarkt

5
Q

examiner

A

bekijken, bekeek, bekeken

6
Q

contribuer, apporter sa contribution

A

bijdragen, droeg bij, bijgedragen, een steentje

7
Q

l’étranger (endroit)

A

het buitenland

8
Q

la compétence

A

de competentie

9
Q

de très près

A

van heel dichtbij

10
Q

le penchant, l’impulsion, la propension

A

de drang

11
Q

au sens figuré

A

figuurlijk

12
Q

la famille d’acceuil

A

het gastgezin

13
Q

l’usage, l’utilisation

A

het gebruik

14
Q

l’habitude

A

de gewoonte

15
Q

annuel, chaque année

A

jaarlijks

16
Q

les jeunes

A

de jongeren

17
Q

faire connaissance avec

A

kennis maken met

18
Q

le choix

A

de keuze

19
Q

rétrécir, réduire, rapetisser

A

krimpen, kromp, gekrompen

20
Q

au sens premier

A

letterlijk

21
Q

avoir le vent en poupe

A

in de lift zitten, zat, gezeten

22
Q

la plus-value

A

meerwaarde

23
Q

la plupart du temps

A

meestal

24
Q

contribuer

A

meewerken

25
Q

l’école secondaire

A

middelbaar, de middelnare school

26
Q

la possibilité

A

de mogelijkheid

27
Q

le réseau

A

het netwerk

28
Q

découvrir

A

ontdekken

29
Q

construire, édifier

A

opbouwen

30
Q

s’ouvrir

A

opengaan, ging open, opengegaan

31
Q

tomber à pic, tomber à point nommé

A

van pas komen, kwam, gekomen

32
Q

la perspective

A

het perspectief

33
Q

le projet

A

het project

34
Q

avoir du respect, éprouver du respect

A

het respect, respect opbrengen, bracht op, opgebracht

35
Q

fortifier, consolider

A

streken

36
Q

l’augmentation

A

de stijging

37
Q

étudier

A

studeren

38
Q

la langue

A

de taal

39
Q

retourner

A

terugkeren

40
Q

aller, partir

A

trekken, trok, getrokken

41
Q

l’échange

A

de uitwisseling

42
Q

la compétence

A

de vaardigheid

43
Q

à partir de

A

vanuit

44
Q

constater

A

vaststellen

45
Q

le séjour

A

het verblijf

46
Q

partir

A

vetrekken, vetrok, vertrokken

47
Q

acquérir

A

verwerven, verwierf, verworven

48
Q

surtout

A

vooral

49
Q

la paix

A

vrede

50
Q

le bénévole

A

de vrijwilliger

51
Q

le monde

A

de wereld

52
Q

mondial

A

wereldwijd