H14 - Middelengerelateerde en verslavingsstoornissen Flashcards

(23 cards)

1
Q

substance use disorders

A

= stoornissen in het gebruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

substance-induced disorders

A

= stoornissen die door de (onmiddellijke of vertraagde) effecten van de middelen worden veroorzaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

verschillende manieren om verslaving tje begrijpen

A
  • medisch model: verslaving = ziekte
  • meritocratische en morele model: verslaving = gedrag
  • Farmacologisch model: middel zelf is verantwoordelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

fases in de weg naar verslaving

A

1) experimenteren
2) regelmatig gebruiken
3) problematisch gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Brain reward system

A

staat in voor beloning en positieve emoties door vrijzetting aan dopamine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

downregulatie

A

een vermindering in aanmaak van dopamine en vermindering van vorming van dopaminereceptoren door herhaald en langdurig gebruik van middelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Stepping-stone-theorie

A

cannabisgebruikers hebben een hoger risico dan niet-gebruikers om de stap te zetten naar het experimenteren met cocaïne of heroïne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Gate-way-theorie

A

= Het ene (mildere) druggebruik vergroot de kans op het andere (zwaardere) druggebruik.
=> Eerste middel = “poort” (gateway) naar andere middelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Craving

A

= het hunkeren naar het middel, een onweerstaanbaar ervaren verlangen om te gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

lifestyle imbalance

A

= een onevenwicht tussen de dingen die iemand moet doen en de dingen die iemand graag wil doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

PIG

A

= Problem of Immediate Gratification
= Mensen kiezen voor directe beloning, ook al weten ze dat het op lange termijn slecht is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Zelfmedicatie-effect

A

mensen gaan mogelijk middelen gebruiken om de hinder van hun primaire stoornis te verdoezelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Fencyclidine of PCP

A

= een hallucinogene drugs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hallucinogeenpersisterende perceptiestoornis

A

regelmatig gebruik van hallucinogenen kunnen angsten als flashbacks ervaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hallucinogenen

A

LSD en MDMA (of ecstasy)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Opiaten

A

= middelen die de werking van de endogeen geproduceerde opioïde eiwitten, zoals endorfines nabootst

17
Q

Stimulantia

A

cocaïne of amfetamines

18
Q

Benzodiazepinen

A

angstwekkende middelen (tranquilizers), slaapmiddelen, anti-epileptisch en spierrelaxerend

19
Q

Inhalantia

A

= middelen die vluchtig zijn en daardoor ingeademd kunnen worden

20
Q

Intoxicatie

A

= een overmatige inname van een middel waardoor specifieke symptomen optreden

3 soorten:
1) Dempingstoxidroom
2) Opwindingstoxidroom
3) Hallucinatoir toxidroom

21
Q

Ontwenningssyndroom

A

doet zich voor na het stoppen met een middel of soms zelfs al bij een dosisvermindering

22
Q

CAGE-vragenlijst

A

eenvoudige screeningvragenlijst om problematisch middelengebruik te detecteren
=> Cut down- Annoyed- Guilty- Eye-opener

23
Q

Anonieme alcoholisten (AA)