H2- Het kwetsbaarheid-stressmodel Flashcards

(18 cards)

1
Q

Erfelijkheid

A

veroorzaakt door genetische factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Heritabiliteit

A

mate waarin genen belangrijk zijn bij het uitlokken van een stoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

overerfbaarheid

A

= herhalingsrisico bij eerstegraadsverwanten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

monogenetische aandoening

A

= één gen, één stukje erfelijk materiaal is verantwoordelijk voor de overerving van een stoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Polygenetische aandoening

A

= meerdere genen zijn verantwoordelijk voor de overerving van een stoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

kwetsbaarheid

A

= aanleg of vatbaarheid (voor het ontwikkelen van een bepaalde stoornis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Epigenetica

A

genetisch materiaal kan tijdens het leven gewijzigd worden door externe omstandigheden zoals (extreme) honger, verwaarlozing of trauma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

stress

A

= een bedreiging van ons lichamelijk of psychisch evenwicht en de psychologische en fysiologische processen die worden geactiveerd om het evenwicht te behouden of te herstellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hippocampale atrofie

A

minder neuronen in de hippocampus => minder groeifactoren, uitlopers van de zenuwcellen verschrompeld waardoor geheugenproblemen ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

early life stress

A

= vroegkinderlijke trauma, kan een verstoorde werking van de HHB-as veroorzaken en gaat gepaard met een verhoogde CRH-secretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

EE

A

= “expressed emotion”
= kritiek, vijandigheid en/of emotionele overbetrokkenheid van een familielid tov patiënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Caspi-studie

A

1 of 2 kopieën met de korte vorm van serotoninetransporter = meer kansen op depressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

episode sensitization

A

= hoe vaker je een depressieve episode hebt gehad, hoe makkelijker en sneller je weer in een nieuwe depressieve episode belandt, ook zonder grote aanleiding.

🧠 Voorbeeld: Iemand heeft al drie depressies gehad. Bij de vierde hoeft er amper iets te gebeuren (bv. een kleine tegenslag) om opnieuw depressief te worden. Het brein raakt als het ware “gesensitiseerd” voor depressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

stress sensitization

A

= je wordt gevoeliger voor stress naarmate je meer (of ernstigere) stressvolle gebeurtenissen hebt meegemaakt, vooral in de vroege levensjaren.

🧠 Voorbeeld: Iemand die als kind veel trauma heeft meegemaakt, kan later in het leven al bij kleinere stressoren (bv. een ruzie met een vriend) een sterke psychologische reactie ontwikkelen zoals depressie of angst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kindling

A

= term die verwijst naar allerhande materiaal om een vuurtje te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Kindlinghypothese

A

herhaalde stemmingsstoornissen ontstaan steeds makkelijker, zelfs zonder duidelijke trigger.

17
Q

Predisponerende factoren

A

persoonlijkheidskenmerken die iemand meer of minder vatbaar maken voor bepaalde psychiatrische problemen

18
Q

Onderhoudende factoren

A

Persoonlijkheidskenmerken die een rol spelen bij het aanhouden van klachten