H17 - suïcide en suïcidaal gedrag Flashcards
(16 cards)
suïcide of zelfdoding (TS)
= een handeling met een dodelijke afloop, door de overledenen geïnitieerd, in de verwachting van een potentieel dodelijke afloop, en met de bedoeling een verandering teweeg te brengen
NSSI
= niet-suïcidale zelfbeschadiging, non-suicidal self-injury
= zelfbeschadigend gedrag zonder de intentie te sterven
balanssuïcide
wanneer een suïcide weloverwogen is, lang op voorhand voorbereid na een zorgvuldige afweging van voor- en nadelen
entrapment
= het gevoel dat mensen belemmert iets anders dan suïcide als uitweg te zien
presuïcidale syndroom
mentale toestand dat tot suïcide leidt, het is een alarmsignaal dat de mogelijkheid van zelfmoord aanduid
constriction
= tunnelvisie of blikvernauwing, waarbij de persoon zich meer afsluit van de omgeving en in zijn eigen leefwereld terug trekt
motivational moderators
= factoren die de overgang van entrapment naar suïcidale gedachten faciliteert
* thwarted belongingness
* perceived burdensomeness
thwarted belongingness
het zich niet meer met anderen verbonden voelen
perceived burdensomness
het gevoel anderen tot last te zijn
volitional moderators
zoals impulsiviteit of toegang tot letale middelen
Wherter-effect
fenomeen waarbij mediaberichtgeving over zelfdoding leidt tot een stijging van zelfmoordgevallen, vooral bij kwetsbare mensen.
Papageno-effect
Als media tonen hoe mensen met moeilijke gevoelens omgingen zonder zelfmoord te plegen, kan dat beschermend werken tegen suïcide.
=> omgekeerde van Wherter-effect
Proximale risicofactoren
= precipiterende factoren, die direct en onmiddellijk de kwetsbaarheid beïnvloeden, “warning signs”
Distale risicofactoren
= de onderliggende kwetsbaarheid; factoren die belangrijk zijn in het ontstaan van de kwetsbaarheid maar in een verder verleden liggen, zoals trauma in de kindertijd
protectieve factoren
factoren die de kans op suïcide verkleinen
Genderparadox
vrouwen plegen meer suïcide, mannen sterven er meer door