L16 Flashcards

zekerheidsrechten: pand- en hypotheekrecht; voorrecht en retentierecht (75 cards)

1
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, dat met het beperkte recht is bezwaard.
2. Wettelijke regeling van beperkte rechten vinden we in Boek 5.
3. Het meest omvattende recht dat men op een (vermogens)recht kan hebben heet ‘gerechtigd zijn tot’ of ‘recht hebben’ op.
4. Alle stellingen zijn juist
5. Alle stellingen zijn onjuist

A
  1. Wettelijke regeling van beperkte rechten vinden we in Boek 5.
    ==> Moet zijn:
    Wettelijke regeling van beperkte rechten vinden we verspreid in Boek 3 en 5.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Een beperkte zakelijk gerechtigde krijgt een geheel zelfstandig recht, dat in beperkte(re) omvang soortgelijke bevoegdheden als de eigendom verschaft en een belasting vormt voor het eigendomsrecht dat blijft bestaan bij de eigenaar.
2. Een eigenaar (rechthebbende) kan zichzelf in zijn eigen bevoegdheden beperken door ten behoeve van derden beperkte rechten op zijn goed te vestigen.
3. Jan heeft de eigendom van een stuk grond. Hij vestigt op dit stuk grond ten behoeve van Chris een recht van erfpacht. Het eigendomsrecht van Jan is het moederrecht.
4. In Boek 3 zijn beperkt rechten geregeld die gevestigd kunnen worden op vermogensrechten. In boek 5 zijn beperkte rechten geregeld die betrekking hebben tot de eigendom van zaken.
5. Alle stellingen zijn juist
6. Alle stellingen zijn onjuist

A
  1. In Boek 3 zijn beperkt rechten geregeld die gevestigd kunnen worden op vermogensrechten. In boek 5 zijn beperkte rechten geregeld die betrekking hebben tot de eigendom van zaken.
    ==> Wel juist:
  2. In Boek 3 zijn beperkt rechten geregeld die gevestigd kunnen worden op GOEDEREN. In boek 5 zijn beperkte rechten geregeld die betrekking hebben tot de eigendom van zaken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke soorten beperkte rechten worden in het Nederlandse recht onderscheiden?
1. Persoonlijke rechten en zakelijke rechten
2. Eigendomsrechten en vermogensrechten
3. Gebruiksrechten en zekerheidsrechten
4. Registergoederen en roerende goederen

A
  1. Gebruiksrechten en zekerheidsrechten
    ==>
    Gebruiksrechten geven recht op gebruik of genot van een goed (bijv. vruchtgebruik, erfpacht, opstal, erfdienstbaarheid).

Zekerheidsrechten dienen om verhaal te halen voor een vordering (bijv. pand, hypotheek).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke van de volgende indelingen van beperkte rechten in gebruiksrechten en zekerheidsrechten is correct?
1.
* Gebruiksrechten: vruchtgebruik, opstal, pandrecht
* Zekerheidsrechten: erfpacht, erfdienstbaarheden, hypotheekrecht
2.
* Gebruiksrechten: erfpacht, opstal, erfdienstbaarheden, vruchtgebruik
* Zekerheidsrechten: hypotheekrecht, pandrecht
3.
* Gebruiksrechten: erfdienstbaarheden, hypotheekrecht, opstal
* Zekerheidsrechten: vruchtgebruik, erfpacht, pandrecht
4.
* Gebruiksrechten: opstal, pandrecht, hypotheekrecht
* Zekerheidsrechten: vruchtgebruik, erfpacht, erfdienstbaarheden

A
    • Gebruiksrechten: erfpacht, opstal, erfdienstbaarheden, vruchtgebruik
    • Zekerheidsrechten: hypotheekrecht, pandrecht

==>
Gebruiksrechten geven de gerechtigde het recht een goed te gebruiken of te genieten.

Zekerheidsrechten geven de gerechtigde het recht om zich met voorrang op het goed te verhalen bij wanbetaling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Als Joosten een recht van erfpacht krijgt op een stuk grond van de gemeente, heeft heeft tijdens de duur van het erfpachtrecht de blote eigendom van de grond.
2. Erfpacht, vruchtgebruik en pandrecht zijn beperkte rechten van het type “gebruiksrecht”.
3. Gebruiksrechten verschaffen de beperkt gerechtigde het genot en gebruik van het goed waarop zij rusten. Zekerheidsrechten verschaffen de rechthebbende de bevoegdheid het goed waarop zij rusten, te gelde te maken, teneinde uit de opbrengst een geldvordering bij voorrang te verhalen.
4. Alle antwoorden zijn juist.
5. Meerdere antwoorden zijn onjuist.

A
  1. Erfpacht, vruchtgebruik en pandrecht zijn beperkte rechten van het type “gebruiksrecht”.
    ==> Pandrecht is een zekerheidsrecht.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Juridisch is elke … op een beperkt recht ook een …, maar het gebruik van het woord “…” bij zekerheidsrechten (in tegenstelling tot het woord “…” bij gebruiksrechten) benadrukt de sterkere, verhaalsgerichte positie van die partij.

  1. verzekerde, beperkt eigenaar, verzekerde, beperkt eigenaar
  2. rechthebbende, gerechtigde, rechthebbende, gerechtigde
  3. beperkt gerechtigde, rechthebbende, beperkt gerechtigde, rechthebbende
  4. rechthebbende, beperkt gerechtigde, rechthebbende, beperkt gerechtigde
A
  1. rechthebbende, beperkt gerechtigde, rechthebbende, beperkt gerechtigde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Personen zijn niet bevoegd naar eigen goeddunken nieuwe soorten beperkte rechten in het leven te roepen. Ze zijn wel vrij om binnen de grenzen van de definitie die de wet van een beperkt recht geeft, aan zo’n recht de gewenste inhoud te geven, maar niet in strijd is met regels van dwingend recht, en niet zonder voldoende verband tussen de door partijen geregelde bevoegdheden en verplichtingen en het betreffende beperkte recht .
2. Beperkte rechten ontstaan door vestiging of door verkrijgende verjaring.
3. Voor de vestiging van een beperkt recht op een bepaald goed, is vereist: een geldige goederenrechtelijke overeenkomst van vestiging, beschikkingsbevoegdheid, en een geldige vestigingshandeling.
4. Alle stellingen zijn juist
5. Alle stellingen zijn onjuist

A
  1. Alle stellingen zijn juist
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke combinatie van goed en vereiste vestigingshandeling is correct volgens het Burgerlijk Wetboek?
1.
Type goed: Vordering op naam
* Vestiging: Notariële akte en inschrijving in het Kadaster
2.
* Type goed: Roerende zaak
* Vestiging: Akte en mededeling aan de schuldenaar
3.
* Type goed: Goed waarvan men het bezit niet heeft
* Vestiging: Akte
4.
* Type goed: Registergoed
* Vestiging: Feitelijke macht overdragen aan de verkrijger

A
    • Type goed: Goed waarvan men het bezit niet heeft
    • Vestiging: Akte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

In welk van de onderstaande gevallen ontstaat een beperkt recht door verkrijgende verjaring?
1. Een bezitter te goeder trouw van een roerende zaak die een registergoed is, verkrijgt het beperkte recht na 3 jaar.
2. Een bezitter niet te goeder trouw van een registergoed verkrijgt het beperkte recht automatisch na 10 jaar.
3. Een bezitter te goeder trouw van een vordering op naam verkrijgt het beperkte recht na 10 jaar bezit.
4. Een bezitter te goeder trouw van een niet-registergoed verkrijgt het beperkte recht zodra de rechtsvordering van de eigenaar verjaart.

A
  1. Een bezitter te goeder trouw van een vordering op naam verkrijgt het beperkte recht na 10 jaar bezit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de functie van artikel 3:98 BW in het kader van de vestiging van beperkte rechten?
1. Het artikel bepaalt dat de vestiging van een beperkt recht slechts mondeling mag plaatsvinden als er vertrouwen bestaat tussen partijen.
2. Het artikel bepaalt dat voor de vestiging van een beperkt recht op een goed de regels voor overdracht van dat goed van overeenkomstige toepassing zijn, waaronder de vereisten van artikel 3:84 BW.
3. Het artikel geeft een opsomming van de beperkte rechten die op een zaak kunnen worden gevestigd.
4. Het artikel regelt de volgorde waarin meerdere beperkte rechten op hetzelfde goed kunnen worden uitgeoefend.

A
  1. Het artikel bepaalt dat voor de vestiging van een beperkt recht op een goed de regels voor overdracht van dat goed van overeenkomstige toepassing zijn, waaronder de vereisten van artikel 3:84 BW.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Beoordeel deze stellingen:
A. Klaasen is eigenaar van een stuk grond. Klaasen en Jansen komen overeen dat Jansen een recht van erfpacht zal verkrijgen op de grond van Klaasen. De vestiging van het recht van erfpacht geschiedt door het opmaken van een notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de openbare registers.
B. Edward heeft een vordering op Frans uit een verbruikleenovereenkomst ten bedrage van € 6000. Edward wil op deze vordering op Frans een recht van vruchtgebruik vestigen ten behoeve van Gerard, hetgeen Gerard als voorwaarde heeft gesteld voor het verstrekken van een bedrag van € 4500 aan Edward, die in acute geldnood zit. Edward en Gerard maken een akte van verlening van vruchtgebruik op, die door beiden wordt ondertekend. Edward doet van deze akte mededeling aan debiteur Frans. Gerard heeft het vruchtgebruik verkregen van de vordering die Edward op Frans heeft.
Mogelijke antwoorden:
1. Alleen stelling A is juist.
2. Alleen stelling B is juist.
3. Beide stellingen zijn juist
4. Beide stellingen zijn onjuist

A
  1. Beide stellingen zijn juist
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Casus:
Kuppen is eigenaar van een huis. Kuppen en Brouns komen op 17 september 2022 overeen dat Brouns vanaf 1 januari 2023 het huis van Kuppen voor vijf jaar in vruchtgebruik zal krijgen. Op 27 november 2022 wordt een notariële akte in dezen opgemaakt. Op 28 november 2022 wordt Kuppen failliet verklaard. Op 29 november 2022 wordt de betreffende notariële akte ingeschreven in de openbare registers.

Is Brouns vruchtgebruiker geworden van het huis van Kuppen?
1. Nee, want de inschrijving van de notariële akte vond plaats ná de faillietverklaring van Kuppen, waardoor deze beschikkingsonbevoegd was.
2. Ja, want de notariële akte was reeds vóór het faillissement opgesteld.
3. Ja, want de vestiging van vruchtgebruik is geldig zolang beide partijen vooraf hebben ingestemd.
4. Nee, want een recht van vruchtgebruik kan pas ontstaan op de datum waarop het gebruik ingaat.

A
  1. Nee, want de inschrijving van de notariële akte vond plaats ná de faillietverklaring van Kuppen, waardoor deze beschikkingsonbevoegd was.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Joop en Harry zijn buren. Joop heeft ten behoeve van Harry een recht van erfdienst- baarheid gevestigd, inhoudende dat Harry het rij- c.q. voetpad van Joop mag gebrui- ken om op een snellere manier bij de openbare weg te komen. Aan de vestiging van de erfdienstbaarheid ligt echter een nietige titel ten grondslag.

Kan Harry alsnog een geldig recht van erfdienstbaarheid verkrijgen, ondanks dat de vestiging ongeldig was wegens een nietige titel?
1. Nee, want een nietige titel kan nooit hersteld worden, ook niet door verjaring.
2. Ja, door verkrijgende verjaring: na tien jaar als hij te goeder trouw is (art. 3:99 BW), of na twintig jaar op grond van bezit zonder rechtstitel (art. 3:306 jo. 3:105 BW).
3. Ja, maar alleen als Joop alsnog instemt met het gebruik van het pad en dit vastlegt in een notariële akte.
4. Nee, want erfdienstbaarheden kunnen uitsluitend ontstaan door notariële vestiging met inschrijving.

A
  1. Ja, door verkrijgende verjaring: na tien jaar als hij te goeder trouw is (art. 3:99 BW), of na twintig jaar op grond van bezit zonder rechtstitel (art. 3:306 jo. 3:105 BW).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke stelling is onjuist?
1. De wet geeft geen limitatieve opsomming van hoe een beperkt recht teniet kan worden gedaan.
2. Piet heeft een vruchtgebruik op een woning waarvan Klaas eigenaar is.
Als de woning door brand volledig verloren gaat, verliest Klaas zijn eigendomsrecht (het moederrecht), en daardoor vervalt ook het vruchtgebruik.
3. Anna heeft een recht van gebruik en bewoning op een woning voor de duur van 10 jaar. Na het verstrijken van die 10 jaar vervalt automatisch het beperkte recht, omdat de overeengekomen termijn is verstreken.
4. Sophie heeft een recht van erfpacht op een stuk grond van de gemeente. Op een dag stuurt zij een brief naar de gemeente waarin zij verklaart: “Ik doe hierbij afstand van mijn recht van erfpacht. U mag de grond weer volledig gebruiken.” De gemeente gaat akkoord en neemt de grond weer in gebruik. Hiermee is het recht van erfpacht van Sophie teniet gegaan.

A
  1. Sophie heeft een recht van erfpacht op een stuk grond van de gemeente. Op een dag stuurt zij een brief naar de gemeente waarin zij verklaart: “Ik doe hierbij afstand van mijn recht van erfpacht. U mag de grond weer volledig gebruiken.” De gemeente gaat akkoord en neemt de grond weer in gebruik. Hiermee is het recht van erfpacht van Sophie teniet gegaan.
    ==>
    Waarom is het recht niet tenietgegaan?
    Afstand van een beperkt recht op een registergoed (zoals erfpacht) moet op grond van artikel 3:98 jo. 3:89 BW:
    via een notariële akte, én
    worden ingeschreven in het Kadaster (openbare registers).

Een brief of mondelinge verklaring is onvoldoende.

Zolang aan deze eisen niet is voldaan, blijft het beperkte recht formeel bestaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke van de volgende voorbeelden zijn correcte toepassingen van het tenietgaan van een beperkt recht door opzegging of vermenging?
Klaas heeft een recht van vruchtgebruik op een woning. In de vestigingsakte is opgenomen dat de eigenaar het vruchtgebruik na 10 jaar mag opzeggen. Na 10 jaar zegt de eigenaar het vruchtgebruik eenzijdig op.

Eva heeft een recht van erfdienstbaarheid op een perceel van buurman Gijs. Op een dag kopen Eva en haar partner dat perceel. Het recht van erfdienstbaarheid blijft gewoon bestaan.

Sander heeft een pandrecht op een auto van Thomas. Thomas betaalt de volledige lening af. Het pandrecht eindigt daardoor automatisch.

Mark heeft een recht van gebruik op een woning. Er is geen wettelijke of overeengekomen opzeggingsbevoegdheid. Mark stuurt de eigenaar een brief dat hij het gebruik beëindigt. Het recht eindigt daarmee rechtsgeldig.

Welke combinatie is juist?
1. Alleen voorbeeld 1 is correct.
2. Alleen voorbeeld 1 en 2 zijn correct.
3. Alleen voorbeeld 1 en 3 zijn correct.
4. Alleen voorbeeld 2 en 4 zijn correct.

A
  1. Alleen voorbeeld 1 is correct.
    ==>
    | Voorbeeld | Juist? | Uitleg
    | 1 | ✅ Ja | Opzegging is toegestaan als dat in de vestiging of wet is geregeld. Hier is dat het geval. Eenzijdige opzegging is geldig (art. 3:81 lid 2 sub d jo. 3:37 lid 1 BW). |
    | 2 | ❌ Nee | Door aankoop van het dienend erf door de eigenaar van het heersend erf treedt vermenging op: het recht van erfdienstbaarheid vervalt automatisch (art. 3:81 lid 2 sub e BW). |
    | 3 | ❌ Nee | Afgeloste lening leidt niet automatisch tot verval van pandrecht; het moet worden beëindigd, tenzij partijen dat bepalen. Bovendien is dit geen voorbeeld van opzegging of vermenging. |
    | 4 | ❌ Nee | Zonder wettelijke of contractuele opzeggingsbevoegdheid kan Mark het gebruiksrecht niet rechtsgeldig opzeggen (art. 3:81 lid 2 sub d BW). |
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

In welk van de onderstaande gevallen werkt vermenging niet ten nadele van een derde met een beperkt recht?
1. Anna heeft een recht van erfpacht op een stuk grond. Op dat erfpachtrecht is door Ben een recht van vruchtgebruik gevestigd. Anna doet afstand van haar erfpachtrecht.
2. Dirk heeft een recht van opstal. Op het opstalrecht rust een hypotheekrecht ten behoeve van Bank Y. Dirk koopt het stuk grond waarop hij opstalhouder was.
3. Eva heeft een recht van vruchtgebruik op een woning van Fiona. Eva overlijdt, en Fiona wordt daardoor weer volledig eigenaar van de woning.
4. Gijs heeft een recht van opstal. Hij verkrijgt later ook het eigendom van de onderliggende grond. Op het opstalrecht rust geen ander beperkt recht.

A
  1. Anna heeft een recht van erfpacht op een stuk grond. Op dat erfpachtrecht is door Ben een recht van vruchtgebruik gevestigd. Anna doet afstand van haar erfpachtrecht.
    ==> Volgens art. 3:81 lid 3 BW werkt vermenging niet ten nadele van degene die op het tenietgaande beperkte recht zelf weer een beperkt recht heeft gevestigd. In optie 1 heeft Ben een beperkt recht op het erfpachtrecht van Anna. Vermenging (door afstand) tast zijn recht niet aan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

In welk geval werkt vermenging niet ten voordele van een derde met een beperkt recht op het hoofdgoed?
1. Willem heeft een recht van erfpacht op grond van Jansen. Op deze grond rust een hypotheekrecht ten gunste van ING. Als Willem het perceel koopt, gaan het eigendomsrecht en het erfpachtrecht in één hand over.
2. Lotte heeft een recht van vruchtgebruik op een woning van Mark. Op het huis rust een opstalrecht van een derde. Lotte verkrijgt ook het eigendomsrecht.
3. Boris heeft een recht van erfdienstbaarheid op het perceel van zijn buurman. Later wordt Boris eigenaar van dat perceel.
4. Sophie heeft een opstalrecht op een perceel van de gemeente. Later verkrijgt ze het perceel. Op het perceel rust géén ander recht.

A
  1. Willem heeft een recht van erfpacht op grond van Jansen. Op deze grond rust een hypotheekrecht ten gunste van ING. Als Willem het perceel koopt, gaan het eigendomsrecht en het erfpachtrecht in één hand over.
    ==>
    Volgens art. 3:81 lid 3 BW werkt vermenging niet ten voordele van derden die een beperkt recht hebben op het hoofdgoed (zoals een hypotheekhouder) én het tenietgaande beperkte recht moesten eerbiedigen. In optie 1 mag ING dus blijven doen alsof het erfpachtrecht nog bestaat.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Martien heeft een recht van erfpacht op een stuk grond van Bekkers. Op dat erfpachtrecht heeft hij ten behoeve van Chris een recht van vruchtgebruik gevestigd. Martien doet vervolgens afstand van zijn erfpachtrecht. Wat is het rechtsgevolg voor het recht van vruchtgebruik van Chris?
1. Het recht van vruchtgebruik van Chris vervalt automatisch, omdat het moederrecht (erfpacht) ophoudt te bestaan.
2. Chris verliest zijn recht van vruchtgebruik, tenzij Bekkers expliciet instemt met voortzetting.
3. Chris behoudt zijn recht van vruchtgebruik van de erfpacht op grond van Bekkers.
4. Het recht van vruchtgebruik van Chris wordt omgezet in een zelfstandig erfpachtrecht op naam van Chris.

A
  1. Chris behoudt zijn recht van vruchtgebruik van de erfpacht op grond van Bekkers.

==>
Op grond van artikel 3:81 lid 3 BW werkt afstand of vermenging niet ten nadele van degene die op het tenietgaande beperkte recht een eigen beperkt recht heeft.
In deze casus heeft Chris een vruchtgebruik op het erfpachtrecht van Martien. Omdat dat vruchtgebruik een beperkt recht op een beperkt recht is, blijft dit in stand ondanks de afstand van erfpacht door Martien.
➡️ Chris behoudt dus zijn recht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Bert heeft een recht van opstal op grond van Cornelis. Op dat opstalrecht is ten behoeve van Dirk een recht van vruchtgebruik gevestigd. Als Cornelis overlijdt, verkrijgt Bert door vererving de eigendom van de grond. Wat is het gevolg voor het recht van vruchtgebruik van Dirk?
1. Dirk verliest zijn recht van vruchtgebruik, omdat het opstalrecht door vermenging is tenietgegaan.
2. Het vruchtgebruik van Dirk blijft bestaan, omdat de vermenging niet ten nadele werkt van degene die op het tenietgaande recht zelf een beperkt recht heeft.
3. Dirk moet een schadevergoeding krijgen van Bert, omdat het moederrecht is vervallen door vererving.
4. Het vruchtgebruik wordt omgezet in een zelfstandig beperkt recht op de grond.

A
  1. Het vruchtgebruik van Dirk blijft bestaan, omdat de vermenging niet ten nadele werkt van degene die op het tenietgaande recht zelf een beperkt recht heeft.
    ==>
    Op grond van artikel 3:81 lid 3 BW geldt:

“De vermenging werkt niet ten nadele van degene die op het tenietgaande beperkte recht een eigen beperkt recht had.”

➡️ In deze casus had Dirk een recht van vruchtgebruik op het opstalrecht van Bert.
➡️ Hoewel het opstalrecht door vermenging is opgegaan in het eigendomsrecht van Bert, blijft het vruchtgebruik van Dirk bestaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Evers heeft een erfdienstbaarheid op het erf van buurman Fons. Later vestigt Fons een hypotheekrecht op datzelfde erf ten gunste van Geertsema. Als Fons het erf verkoopt aan Evers, komt het recht van erfdienstbaarheid en het eigendom in één hand. Wat is het rechtsgevolg hiervan voor Geertsema?
1. Het recht van erfdienstbaarheid gaat teniet door vermenging, en ook Geertsema hoeft hier geen rekening meer mee te houden.
2. De hypotheek van Geertsema komt automatisch te vervallen vanwege de eigendomsoverdracht.
3. Het recht van erfdienstbaarheid blijft bestaan jegens Geertsema, omdat de vermenging niet ten voordele van een beperkt gerechtigde werkt die het tenietgaande recht moest eerbiedigen.
4. Geertsema verkrijgt een zelfstandig gebruiksrecht op het erf in plaats van de erfdienstbaarheid.

A
  1. Het recht van erfdienstbaarheid blijft bestaan jegens Geertsema, omdat de vermenging niet ten voordele van een beperkt gerechtigde werkt die het tenietgaande recht moest eerbiedigen.
    ==>
    Volgens artikel 3:81 lid 3 BW geldt:

“Vermenging werkt niet ten voordele van hen die een beperkt recht hebben op het bezwaarde goed en het tenietgaande recht moesten eerbiedigen.”

➡️ Geertsema had een hypotheek op het erf waarop de erfdienstbaarheid van Evers rustte.
➡️ Door de verkoop aan Evers is er vermenging (eigenaar + erfdienstbaarheid), en dus zou het recht normaal tenietgaan.
➡️ Maar tegenover Geertsema blijft de erfdienstbaarheid ‘fictief’ bestaan, zodat hij het perceel bij executie alleen kan verkopen alsof de erfdienstbaarheid nog bestaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Evers heeft een erfdienstbaarheid op het erf van buurman Fons. Later vestigt Fons een hypotheek op dat erf ten gunste van Geertsema. Als Evers vervolgens afstand doet van zijn recht van erfdienstbaarheid, wat is het gevolg hiervan voor Geertsema?
1. Geertsema behoudt een fictieve erfdienstbaarheid zodat de executieverkoop niet wordt benadeeld.
2. De afstand door Evers werkt niet, omdat het recht van erfdienstbaarheid ouder is dan het hypotheekrecht.
3. De afstand werkt wel ten voordele van Geertsema, zodat hij het perceel bij executoriale verkoop onbezwaard kan verkopen.
4. De afstand heeft geen gevolgen voor Geertsema, omdat hij slechts hypotheekhouder is en geen eigenaar.

A
  1. De afstand werkt wel ten voordele van Geertsema, zodat hij het perceel bij executoriale verkoop onbezwaard kan verkopen.
    ==>
    Volgens artikel 3:81 lid 3 BW werkt vermenging niet ten voordele van beperkte gerechtigden die het tenietgaande recht moesten eerbiedigen — maar deze regel geldt niet bij afstand.
    ➡️ Afstand is een bewuste, eenzijdige rechtshandeling van de beperkt gerechtigde.
    ➡️ In dit geval werkt afstand wél ten voordele van Geertsema: hij hoeft bij executieverkoop geen rekening meer te houden met de erfdienstbaarheid van Evers.
    ➡️ De grond kan dus onbezwaard worden verkocht.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is een juiste omschrijving van een erfdienstbaarheid in de zin van artikel 5:70 lid 1 BW?
1. Het is een persoonlijk recht dat een huurder van een woning het recht geeft de tuin van de buren te gebruiken.
2. Het is een tijdelijk gebruiksrecht van een gemeentelijke weg dat eindigt na 10 jaar.
3. Het is een beperkt zakelijk recht waarbij de eigenaar van het heersend erf bevoegd is om ten laste van het dienend erf bijvoorbeeld gebruik te maken van een voetpad, afvoer van water toe te staan, of uitzicht te behouden.
4. Het is een publiekrechtelijke vergunning die toegang geeft tot andermans erf bij calamiteiten.

A
  1. Het is een beperkt zakelijk recht waarbij de eigenaar van het heersend erf bevoegd is om ten laste van het dienend erf bijvoorbeeld gebruik te maken van een voetpad, afvoer van water toe te staan, of uitzicht te behouden.
    ==>
    Volgens artikel 5:70 lid 1 BW:

Een erfdienstbaarheid is een last waarmede een erf (het dienend erf) ten behoeve van een ander erf (het heersend erf) is bezwaard, in die zin dat de eigenaar van het heersend erf bepaalde bevoegdheden uitoefent op het dienend erf of dat de eigenaar van het dienend erf bepaalde handelingen moet nalaten of dulden.

Veelvoorkomende voorbeelden:

Recht van weg, voetpad of rijpad

Recht op waterafvoer

Recht op licht en uitzicht, ook als dat in strijd is met burenrecht (bijv. art. 5:50 BW)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn de vereisten voor het ontstaan van een rechtsgeldige erfdienstbaarheid volgens artikel 5:70 BW?
1. Er moeten twee naast elkaar gelegen percelen zijn, waarvan één bebouwd is en de ander nog braak ligt.
2. Er moet sprake zijn van een persoonlijk belang van de gebruiker, ongeacht of het voordeel oplevert voor het erf.
3. Er moeten twee onroerende zaken zijn, waarbij het ene erf (heersend erf) een voordeel heeft van het gebruik van het andere erf (dienend erf).
4. De eigenaar van het dienend erf moet altijd toestemming geven voor elk afzonderlijk gebruik.

A
  1. Er moeten twee onroerende zaken zijn, waarbij het ene erf (heersend erf) een voordeel heeft van het gebruik van het andere erf (dienend erf).
    ==>
    Volgens art. 5:70 BW gelden de volgende vereisten voor een erfdienstbaarheid:

Er moeten twee onroerende zaken zijn (dus: géén persoonlijke rechten).

De ene zaak is het heersend erf, die voordeel heeft bij het gebruik.

De andere zaak is het dienend erf, die een last draagt (moet iets dulden of nalaten).

Het gebruik moet een voordeel opleveren voor het heersend erf (dus objectief, niet alleen persoonlijk).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke van de onderstaande objecten geldt wél als “onroerende zaak” in de zin van artikel 5:70 BW, maar niet als “onroerend goed” in de zin van artikel 3:3 BW?
1. Een recht van erfpacht dat als zelfstandig registergoed is ingeschreven
2. Een roerende zaak die duurzaam met een gebouw is verbonden
3. Een stuk grond waarop een huis staat
4. Een gebouw dat bestanddeel is van de grond

A
  1. Een recht van erfpacht dat als zelfstandig registergoed is ingeschreven
    ==> Volgens artikel 3:3 BW zijn alleen zaken onroerend die duurzaam met de grond zijn verenigd — dus grond en gebouwen als bestanddelen.

Artikel 5:70 BW (over erfdienstbaarheden) hanteert een ruimer functioneel begrip van “onroerende zaak”: ook zelfstandig functionerende gebruiksobjecten zoals erfpacht, opstal en soms appartementsrechten vallen eronder.

Het recht van erfpacht is dus geen onroerend goed volgens art. 3:3 BW, maar wel een onroerende zaak volgens art. 5:70 BW.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Welke van de onderstaande situaties zijn rechtsgeldige erfdienstbaarheden in de zin van artikel 5:70 lid 1 BW en artikel 5:71 BW? 1. Buurman A verplicht zich tegenover buurman B om op zijn erf geen gebouw hoger dan zeven meter op te richten, zodat B voldoende zonlicht in zijn tuin houdt. 2. De eigenaar van het dienend erf moet jaarlijks op verzoek van de eigenaar van het heersend erf een schriftelijk rapport opstellen over zijn grondgebruik. 3. Een fabriek wordt verplicht om geen gassen te lozen die schadelijk zijn voor een wijngaard op een op grote afstand gelegen erf. 4. De eigenaar van het dienend erf moet op verzoek van de eigenaar van het heersend erf een vergoeding betalen voor gebruik van diens oprit. Welke combinatie bevat uitsluitend rechtsgeldige erfdienstbaarheden? 1. Alleen 1 2. Alleen 1 en 2 3. Alleen 1 en 3 4. Alleen 2 en 4
3. Alleen 1 en 3 ==> Optie 1 is geldig: het betreft een feitelijke verplichting tot nalaten (een “niet-doen”) die voordeel oplevert voor het heersend erf — dit is klassiek toegestaan onder art. 5:71 BW. Optie 3 is geldig: hoewel het heersend erf op afstand ligt, is er sprake van feitelijk gedrag (nalaten van lozing) ten behoeve van dat erf — toegestaan volgens rechtspraak en literatuur. Optie 2 is niet geldig: de last betreft een rechtshandeling (opstellen rapport), en niet een feitelijke gedraging. Optie 4 is niet geldig: het gaat hier om een verplichting tot betaling (verbintenisrechtelijk), wat geen toegestane last is onder art. 5:71 BW.
26
Welke van de onderstaande uitspraken over uitzonderingen op het verbod van een ‘doen’ in het kader van een erfdienstbaarheid zijn juist? 1. Volgens artikel 5:71 lid 1 BW mag een verplichting tot het aanbrengen van beplanting onderdeel zijn van een erfdienstbaarheid, mits dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de hoofdverplichting. 2. Volgens artikel 5:71 lid 2 BW mag een verplichting tot onderhoud van het dienend erf zelfstandig de inhoud vormen van een erfdienstbaarheid. 3. Volgens artikel 5:71 lid 1 BW mag een verplichting tot een doen zelfstandig de inhoud vormen van een erfdienstbaarheid. 4. Volgens artikel 5:70 lid 2 BW kan een retributieverplichting deel uitmaken van een erfdienstbaarheid, mits opgenomen in de vestigingsakte. Welke combinatie bevat uitsluitend juiste uitspraken? 1. Alleen 1 en 2 2. Alleen 1, 2 en 4 3. Alleen 2 en 3 4. Alleen 1, 3 en 4
2. Alleen 1, 2 en 4 ==> 1 is juist: Lid 1 BW staat het aanbrengen van gebouwen, werken of beplantingen toe, mits dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de hoofdverplichting. 2 is juist: Lid 2 BW staat toe dat onderhoudsverplichtingen zelfstandig de inhoud van de erfdienstbaarheid vormen. 3 is onjuist: In lid 1 mogen verplichtingen tot een doen niet zelfstandig de inhoud vormen van een erfdienstbaarheid; ze moeten samengaan met een dulden of niet-doen. 4 is juist: Art. 5:70 lid 2 BW bepaalt dat een retributie wél mag als die in de vestigingsakte is opgenomen.
27
In welke van de onderstaande voorbeelden is sprake van een toegestane uitzondering op het verbod van een “doen” binnen een erfdienstbaarheid? 1. In de vestigingsakte is bepaald dat de eigenaar van het dienend erf verplicht is een houten schutting te plaatsen tussen de erven, omdat die nodig is om inkijk op het heersend erf te beperken. 2. De eigenaar van het dienend erf is verplicht om jaarlijks een rapport op te stellen over de staat van zijn erf en dit aan de eigenaar van het heersend erf te overhandigen. 3. In de vestigingsakte is bepaald dat de eigenaar van het dienend erf verplicht is om iedere maand een bedrag van € 50 te betalen aan de eigenaar van het heersend erf. 4. De eigenaar van het dienend erf is verplicht om jaarlijks het gras op het erf van het heersend erf te maaien. Welk(e) voorbeeld (of voorbeelden) is/zijn rechtsgeldig als inhoud van een erfdienstbaarheid? 1. Alleen 1 2. Alleen 1 en 3 3. Alleen 2 en 4 4. Alleen 1, 3 en 4
2. Alleen 1 en 3 ==> 1 is toegestaan: Artikel 5:71 lid 1 BW laat een doen toe als dat noodzakelijk is voor de uitoefening van de hoofdverplichting (zoals inkijk beperken), mits op of boven het dienend erf. 3 is toegestaan: Volgens artikel 5:70 lid 2 BW mag een geldsom (retributie) worden opgelegd als dat in de vestigingsakte is opgenomen. 2 is niet toegestaan: Het opstellen van een rapport is een rechtshandeling, en géén feitelijk doen; zulke verplichtingen mogen geen onderdeel zijn van een erfdienstbaarheid. 4 is niet toegestaan: Onderhoudsplicht van het heersend erf is niet toegestaan – artikel 5:71 lid 2 ziet alleen op onderhoud van het dienend erf.
28
Welke stelling is onjuist? A. Een erfdienstbaarheid is een afhankelijk recht, dwz het recht van erfdienstbaarheid is altijd verbonden aan de eigendom van een erf. B. Afhankelijke rechten gaan met het hoofdrecht (eigendomsrecht of vorderingsrecht) over, zonder dat daarvoor een bijzonder beding of een bijzondere handeling nodig is; bij het tenietgaan van het hoofdrecht ook het afhankelijk recht tenietgaat. 1. Alleen stelling A is juist 2. Alleen stelling B is juist 3. Beide stellingen zijn juist 4. Beide stellingen zijn onjuist
3. Beide stellingen zijn juist
29
Op welke manieren kan een erfdienstbaarheid tenietgaan? 1. Zoals in het algemeen bij beperkte rechten (bijvoorbeeld door vermenging, afstand of het verstrijken van een termijn) 2. Door opzegging door de eigenaar van het dienend erf, ongeacht wat in de vestigingsakte is bepaald 3. Door rechterlijke opheffing als de erfdienstbaarheid geen redelijk nut (meer) heeft voor het heersend erf 4. Alleen als beide eigenaren daarmee instemmen Welke combinatie is juist? 1. Alleen 1 2. Alleen 3 3. Alleen 1 en 3 4. Alleen 2 en 4
3. Alleen 1 en 3 ==> 1 is juist: Een erfdienstbaarheid is een beperkt recht en kan tenietgaan op algemene gronden zoals afstand, vermenging, termijn, vervulling voorwaarde, enz. (art. 3:81 lid 2 BW). 3 is juist: Volgens artikel 5:79 BW kan de rechter een erfdienstbaarheid opheffen als zij voor het heersend erf geen redelijk nut (meer) heeft. 2 is onjuist: Opzegging is geen standaard beëindigingsgrond bij erfdienstbaarheid, tenzij expliciet overeengekomen (en zelfs dan zelden toepasselijk). 4 is onjuist: Instemming is niet vereist voor elke vorm van beëindiging, bijvoorbeeld niet bij vermenging of rechterlijke opheffing.
30
Wat is juist over de rechterlijke opheffing of wijziging van een erfdienstbaarheid op grond van artikelen 5:78 en 5:79 BW? 1. De rechter kan op verzoek van de eigenaar van het heersend erf een erfdienstbaarheid opheffen als die hem onvoldoende voordeel oplevert. 2. Artikel 5:79 BW biedt de mogelijkheid tot opheffing wanneer de erfdienstbaarheid voor het heersend erf geen redelijk nut meer heeft. 3. Artikel 5:78 BW bevat een limitatieve opsomming van gevallen waarin de rechter de erfdienstbaarheid mag wijzigen of opheffen. 4. De rechter kan een erfdienstbaarheid alleen opheffen als beide partijen daarmee instemmen. Welke combinatie is juist? 1. Alleen 2 2. Alleen 2 en 3 3. Alleen 1 en 4 4. Alleen 1, 2 en 3
2. Alleen 2 en 3 ==> Optie 2 is juist: Artikel 5:79 BW stelt dat de rechter een erfdienstbaarheid kan opheffen wanneer zij voor het heersend erf geen redelijk nut (meer) heeft. Optie 3 is juist: Artikel 5:78 BW bevat specifieke gronden voor wijziging of opheffing (zoals blijvende onmogelijkheid of onredelijke verzwaring). Optie 1 is onjuist: De vordering tot opheffing wordt ingediend door de eigenaar van het dienend erf, niet het heersend erf. Optie 4 is onjuist: Rechterlijke opheffing vereist geen instemming van beide partijen, maar wel dat voldaan is aan de wettelijke voorwaarden.
31
Welke van de volgende uitspraken is juist met betrekking tot de inhoud en uitoefening van een erfdienstbaarheid volgens de artikelen 5:73 t/m 5:75 BW? 1. De inhoud van de erfdienstbaarheid wordt uitsluitend bepaald door de vestigingsakte; plaatselijke gewoonte speelt daarbij geen rol. 2. De eigenaar van het heersend erf mag de uitoefening van de erfdienstbaarheid inrichten op de voor hem meest geschikte manier, ook als dit meer overlast voor het dienend erf veroorzaakt. 3. De eigenaar van het dienend erf mag een alternatieve locatie op zijn perceel aanwijzen voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid, zolang het genot van de erfdienstbaarheid niet vermindert. 4. De eigenaar van het heersend erf mag op kosten van de eigenaar van het dienend erf voorzieningen aanbrengen voor de uitoefening van zijn recht.
3. De eigenaar van het dienend erf mag een alternatieve locatie op zijn perceel aanwijzen voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid, zolang het genot van de erfdienstbaarheid niet vermindert. ==> Optie 1 is onjuist: Als de vestigingsakte niets bepaalt, dan geldt de plaatselijke gewoonte (art. 5:73 lid 1 BW). Optie 2 is onjuist: De uitoefening moet gebeuren op de minst bezwarende wijze voor het dienend erf (art. 5:74 BW). Optie 3 is juist: De eigenaar van het dienend erf heeft een verleggingsrecht, mits het genot voor de gerechtigde niet vermindert (art. 5:73 lid 2 BW). Optie 4 is onjuist: De eigenaar van het heersend erf draagt zelf de kosten van noodzakelijke voorzieningen (art. 5:75 lid 1 BW).
32
Welke stelling is onjuist? 1. Het recht van erfpacht geeft iemand het recht om een stuk grond of gebouw van een ander te gebruiken alsof het van hemzelf is. De inhoud van het recht wordt bepaald door de wet en door de erfpachtsvoorwaarden zoals die in de akte van vestiging zijn opgenomen. 2. De erfpachter heeft het recht op hetzelfde genot van de zaak als een eigenaar van de zaak . 3. Een erfpachter mag de bestemming van de zaak niet wijzigen 4. Als de erfpachter op eigen initiatief werken of planten aanbrengt op het erf, wordt de eigenaar van het erf altijd eigenaar ervan. 5. Alle stellingen 1-4 zijn juist 6. Alle stellingen 1-4 zijn onjuist
Stelling 4 is onjuist. ==> Stelling 1 – Juist: Het recht van erfpacht geeft gebruiksrechten die lijken op eigendom, maar het recht wordt beperkt en ingevuld via de wet én de erfpachtvoorwaarden (zie art. 5:85 en 5:89 BW). Stelling 2 – Juist: De erfpachter heeft een recht dat qua gebruik vrijwel gelijk is aan eigendom (art. 5:85 lid 1 BW), behoudens wettelijke of contractuele beperkingen. Stelling 3 – Juist: De erfpachter mag de bestemming van het erf niet wijzigen zonder toestemming, tenzij uit de vestigingsakte anders blijkt (art. 5:89 lid 2 BW). Stelling 4 – ❌ Onjuist: Volgens art. 5:20 lid 1 onder e BW wordt de eigenaar van de grond inderdaad eigenaar van aangebrachte werken en beplantingen tenzij de erfpachter een wegnemingsrecht heeft (ius tollendi) op grond van art. 5:89 lid 3 BW. Dus: niet altijd wordt de grondeigenaar eigenaar; de erfpachter kan onder voorwaarden de werken zelf wegnemen.
33
Bij welke van de volgende beperkte rechten heeft de gerechtigde een wettelijk wegnemingsrecht (ius tollendi) voor door hem of zijn rechtsvoorganger aangebrachte werken of beplantingen? 1. Erfpacht 2. Vruchtgebruik 3. Opstal 4. Erfdienstbaarheid Welke combinatie is juist? 1. Alleen 1 en 2 2. Alleen 1, 2 en 3 3. Alleen 3 en 4 4. Alleen 2 en 4
1. Alleen 1 en 2 ==> 1. Erfpacht Ius tollendi van toepassing? Ja Wetsartikel: Artikel 5:89 lid 3 BW Toelichting: De erfpachter heeft het recht om onverplicht aangebrachte gebouwen, werken of beplantingen weg te nemen, tenzij uit de akte of omstandigheden anders blijkt. ✅ 2. Vruchtgebruik Ius tollendi van toepassing? Ja Wetsartikel: Artikel 3:223 lid 2 BW Toelichting: De vruchtgebruiker mag zaken die hij of zijn rechtsvoorganger heeft aangebracht wegnemen, tenzij daardoor schade aan het goed wordt toegebracht of tenzij de akte dit uitsluit. ❌ 3. Opstalrecht Ius tollendi van toepassing? Nee Toelichting: Het recht van opstal is juist bedoeld om eigenaar te worden van gebouwen of werken die op, in of boven de grond zijn aangebracht. Er is dus geen natrekking en geen noodzaak voor wegneming. De opstaller blijft eigenaar van de aanbrengselen; het ius tollendi is daarmee overbodig. ❌ 4. Erfdienstbaarheid Ius tollendi van toepassing? Nee Toelichting: Een erfdienstbaarheid is een last op een erf ten behoeve van een ander erf. Het recht geeft geen bevoegdheid tot aanbrengen van werken door de gerechtigde, tenzij expliciet overeengekomen, en dus ook geen recht op wegneming. ❌ 5. Pand- en hypotheekrecht Ius tollendi van toepassing? Nee Toelichting: Deze zekerheidsrechten geven geen gebruiksrecht of bevoegdheid tot aanbrengen van gebouwen of beplantingen. Er is dus geen sprake van aanbreng door de beperkt gerechtigde, en dus ook geen ius tollendi.
34
Welke stelling is onjuist? 1. De erfpachter heeft, mits niet anders is bepaald in de akte van vestiging, recht op de vruchten die tijdens de duur van het recht zijn afgescheiden of opeisbaar zijn geworden, en voordelen van roerende aard die de zaak oplevert. 2. De erfpachter is bevoegd zijn recht van erfpacht over te dragen en te bezwaren. 3. De erfpachter is bevoegd de zaak waarop zijn erfpacht rust, te verhuren of te verpachten. De huurder heeft jegens de erfpachter een relatief recht met betrekking tot de zaak. 4. Na het einde van de erfpacht heeft de voormalige erfpachter het recht om de zelf aangebrachte gebouwen mee te nemen (wegnemingsrecht) of vergoeding te ontvangen van de waarde van deze gebouwen. 5. Alle stellingen zijn juist 6. Alle stellingen zijn onjuist
4. Na het einde van de erfpacht heeft de voormalige erfpachter het recht om de zelf aangebrachte gebouwen mee te nemen (wegnemingsrecht) of vergoeding te ontvangen van de waarde van deze gebouwen. ==> Het wegnemingsrecht vervalt bij het einde van het erfpachtrecht (tenzij anders afgesproken). Alleen het vergoedingsrecht blijft op grond van art. 5:99 lid 1 BW bestaan. Wegnemingsrecht (ius tollendi) – art. 5:89 lid 3 BW Vergoedingsrecht na einde erfpacht – art. 5:99 lid 1 BW
35
Welke stelling is onjuist? 1. De erfpachter mag niet zonder toestemming van de eigenaar een andere bestemming aan de zaak geven of een handeling verrichten in strijd met de bestemming. 2. De erfpachter moet zorgdragen voor onderhoud en reparaties. 3. De erfpachter moet alle belastingen betalen. 4. Alle stellingen zijn juist 5. Alle stellingen zijn onjuist
4. Alle stellingen zijn juist ==> * De erfpachter mag niet zonder toestemming van de eigenaar een andere bestemming aan de zaak geven of een handeling verrichten in strijd met de bestemming (art. 5:89 lid 2 BW). * De erfpachter heeft onderhouds- en reparatieverplichtingen (art. 5:96 BW). * De erfpachter moet alle belastingen betalen (art. 5:96 lid 2 BW)
36
Welke van de volgende uitspraken over het verschil tussen erfpacht en het recht van opstal is juist? 1. Bij erfpacht is het gebouw op de grond altijd eigendom van de grondeigenaar, ook als het door de erfpachter is gebouwd. 2. Het recht van opstal geeft de opstaller recht op volledig gebruik van de grond alsof hij eigenaar is. 3. Bij erfpacht betaalt men meestal een jaarlijkse vergoeding (canon), terwijl bij opstal zo’n vergoeding niet verplicht is. 4. Het recht van opstal wordt meestal gebruikt voor woningen of landbouwgrond.
3. Bij erfpacht betaalt men meestal een jaarlijkse vergoeding (canon), terwijl bij opstal zo’n vergoeding niet verplicht is.
37
Welke uitspraak over eigendom in relatie tot erfpacht en het recht van opstal is juist? 1. Bij zowel erfpacht als opstal blijft de eigenaar van de grond ook eigenaar van de gebouwen of werken die daarop worden gebouwd. 2. Alleen bij erfpacht blijft de grondeigenaar eigenaar van de op het erf aangebrachte gebouwen of werken. 3. Bij erfpacht is de erfpachter eigenaar van de gebouwen of werken zolang het erfpachtrecht duurt; bij opstal is de opstaller eigenaar van het gebouw los van de grond. 4. Bij het recht van opstal is de eigenaar van de grond automatisch ook eigenaar van het gebouw of werk dat op die grond staat.
3. Bij erfpacht is de erfpachter eigenaar van de gebouwen of werken zolang het erfpachtrecht duurt; bij opstal is de opstaller eigenaar van het gebouw los van de grond.
38
Welke stelling is juist met betrekking tot het verschil tussen een recht van erfdienstbaarheid en een recht van opstal? 1. Zowel voor het recht van opstal als voor een erfdienstbaarheid is het bezit van een onroerend goed vereist. 2. Het recht van opstal is altijd een afhankelijk recht; een erfdienstbaarheid kan zelfstandig zijn. 3. Zowel het recht van opstal als het recht van erfdienstbaarheid zijn uitsluitend afhankelijk van een heersend erf. 4. Een erfdienstbaarheid vereist een heersend erf; een recht van opstal kan ook zelfstandig bestaan zonder bezit van onroerend goed.
4. Een erfdienstbaarheid vereist een heersend erf; een recht van opstal kan ook zelfstandig bestaan zonder bezit van onroerend goed.
39
Vul de tekst correct in: Paul heeft een stuk grond in eigendom waarop hij ten behoeve van Pieter een recht van ... heeft gevestigd. Door Pieter wordt op de grond van Paul een huis gebouwd. Dit huis zou door de natrekkingsregel van art. 5:20 BW aan Paul gaan toebehoren. Door nu een ... te vestigen ten behoeve van Pieter kan deze eigenaar worden van het huis. 1. erfdienstbaarheid / erfdienstbaarheid 2. opstal / opstal 3. erfpacht / erfdienstbaarheid 4. gebruik / opstal
2. opstal / opstal
40
Vul in: ... breekt natrekking: Door het vestigen van ... wordt de mogelijkheid geschapen om gebouwen, werken en beplantingen in eigendom te hebben zonder de grond, die dan aan een ander toebehoort. 1. Opstal / het recht van opstal 2. Erfpacht / het recht van erfpacht 3. Vruchtgebruik / het recht van vruchtgebruik 4. Huur / een huurovereenkomst
1. Opstal / het recht van opstal ==> Het recht van opstal (art. 5:101 BW e.v.) doorbreekt de regel van natrekking uit art. 5:20 BW. Hierdoor kan iemand eigenaar zijn van bijvoorbeeld een gebouw, terwijl de onderliggende grond aan een ander toebehoort. Erfpacht geeft wel gebruiksrechten op grond en gebouwen, maar doorbreekt natrekking niet op dezelfde wijze als opstal. Vruchtgebruik geeft gebruiksrechten, maar geen eigendom. Huur is een persoonlijk recht en verschaft geen eigendom of doorbreking van natrekking.
41
In welke van de onderstaande situaties is sprake van een zelfstandig opstalrecht en in welke van een afhankelijk opstalrecht? In de weilanden van een boer staan grote elektriciteitsmasten. De boer heeft ten behoeve van Essent een opstalrecht op de grond gevestigd, inhoudende dat Essent op zijn weilanden de elektriciteitsmasten in eigendom mag hebben. Maarten heeft een stuk grond in eigendom. Op die grond rust een erfpachtrecht ten behoeve van Harrie. Harrie heeft op die grond een huis en een garage gebouwd. Hij wil deze gebouwen in eigendom verwerven. Daarvoor wordt op de grond ten behoeve van hem een opstalrecht gevestigd. Welke van de volgende beweringen is juist? 1. Casus 1 gaat over een afhankelijk opstalrecht; casus 2 over een zelfstandig opstalrecht. 2. Beide casussen gaan over een afhankelijk opstalrecht. 3. Casus 1 gaat over een zelfstandig opstalrecht; casus 2 over een afhankelijk opstalrecht. 4. Beide casussen gaan over een zelfstandig opstalrecht.
3. Casus 1 gaat over een zelfstandig opstalrecht; casus 2 over een afhankelijk opstalrecht.
42
Welke van de volgende casussen bevat een afhankelijk opstalrecht? Casus 1 – Anna heeft een stuk grond in eigendom. Zij verleent via notariële akte en inschrijving een opstalrecht aan telecombedrijf TelNet, zodat TelNet een zendmast op haar grond mag plaatsen. Casus 2 – Carla heeft een appartementsrecht in een flatgebouw. Binnen dat appartementsrecht wordt ten behoeve van haar een opstalrecht gevestigd voor een glazen uitbouw aan haar woning. Casus 3 – Daan heeft een erfpachtrecht op grond van de gemeente. Hij bouwt daar een loods en wil daarvan eigenaar blijven. Daarom wordt op verzoek van Daan een opstalrecht gevestigd op de grond. Casus 4 – Een energiebedrijf verkrijgt een opstalrecht voor ondergrondse kabels op landbouwgrond van een particulier. Het recht wordt notarieel vastgelegd en ingeschreven, en is niet gekoppeld aan enig ander gebruiksrecht. Welk(e) casus(sen) bevat(ten) een afhankelijk opstalrecht? 1. Alleen casus 2 2. Alleen casus 3 3. Casus 2 en 3 4. Casus 1 en 4
2. Alleen casus 3 ==> Casus 1 – Zelfstandig opstalrecht: TelNet heeft een op zichzelf staand recht dat niet afhankelijk is van een ander recht. Casus 2 – Géén afhankelijk opstalrecht: Dit lijkt verwarrend, maar het opstalrecht binnen een appartementsrecht is meestal zelfstandig, tenzij gekoppeld aan het hoofdrecht — maar het appartementsrecht zelf is al afgeleid eigendom. In veel gevallen is geen afzonderlijk opstalrecht nodig voor uitbouwen. Casus 3 – ✅ Afhankelijk opstalrecht: Het opstalrecht is verbonden aan het bestaande erfpachtrecht en kan zonder dat recht niet zelfstandig bestaan. Casus 4 – Zelfstandig opstalrecht: Het energiebedrijf krijgt een los opstalrecht voor zijn nutsvoorzieningen, niet verbonden aan een ander zakelijk recht.
43
Welke van de volgende casussen bevat een zelfstandig opstalrecht? Casus 1 – Bouwbedrijf Delta bouwt een transformatorstation op grond van de provincie. Via notariële akte en inschrijving verkrijgt Delta een opstalrecht op die grond. Het bedrijf heeft verder geen erfpacht of ander zakelijk recht op het perceel. Casus 2 – Sofie heeft een stuk grond in eigendom en verleent haar buurman Bart toestemming om een tuinhuisje te plaatsen dat eigendom van Bart blijft. Er is geen notariële akte opgesteld. Casus 3 – Op een perceel dat in eigendom is van een woningcorporatie rust een erfpachtrecht ten behoeve van Samira. De woningcorporatie vestigt ten behoeve van Samira een opstalrecht op diezelfde grond voor een door haar gebouwde schuur. Casus 4 – Pieter heeft een recht van gebruik op een stuk tuin achter een appartementencomplex. Hij zet daar een kas neer. Er is geen opstalrecht gevestigd, maar de eigenaar van de grond geeft mondeling toestemming. Welke combinatie is juist? 1. Alleen casus 1 2. Alleen casus 1 en 2 3. Alleen casus 1 en 3 4. Casus 1, 2 en 4
1. Alleen casus 1 ==> Casus 1 – ✅ Zelfstandig opstalrecht: Delta krijgt een zakelijk recht via akte en inschrijving, los van enig ander gebruiks- of eigendomsrecht. Casus 2 – Geen opstalrecht: Er is slechts toestemming, geen vestiging volgens art. 3:89 BW en 5:101 BW. Casus 3 – Afhankelijk opstalrecht: Het opstalrecht is verbonden aan het erfpachtrecht van Samira, en kan daar niet zonder bestaan. Casus 4 – Geen opstalrecht: Er is geen vestiging volgens de vereisten van het BW, slechts gebruiksrecht met feitelijke toestemming.
44
Welke stelling is onjuist? 1. Zolang het opstalrecht bestaat, is de opstaller volledig eigenaar van de opstallen (gebouwen, werken, beplantingen). Zodra het opstalrecht eindigt, gaat het eigendomsrecht van rechtswege over op de grondeigenaar. 2. De opstaller mag de grond waarop het recht rust volledig gebruiken zoals hij dat wenst, zolang het voldoet aan de bestemming ervan, en geen schade aanbrengt aan de grond. 3. Tenzij in de akte van vestiging anders is bepaald, heeft de opstaller de bevoegdheid om gebouwen, werken en beplantingen aan te brengen, te gebruiken en weg te nemen. 4. De opstaller is slechts verplicht tot de betaling van een retributie, indien dit bij de akte van vestiging is vastgelegd. 5. Alle stellingen zijn juist. 6. Meerdere stellingen zijn onjuist
2. De opstaller mag de grond waarop het recht rust volledig gebruiken zoals hij dat wenst, zolang het voldoet aan de bestemming ervan, en geen schade aanbrengt aan de grond. ==> Mbt 2: wel juist: De opstaller mag de zaak waarop het recht rust slechts gebruiken voor zover dat voor het volle genot van zijn recht nodig is (art. 5:103 BW). ==> Mbt 1: → Dit volgt uit de aard van het opstalrecht: het doorbreekt natrekking tijdelijk. Na beëindiging herleeft natrekking en vervalt het eigendom van de opstaller van rechtswege (tenzij anders afgesproken). ==> Mbt 3: → Deze bevoegdheden vloeien voort uit de aard van het opstalrecht (art. 5:101–5:104 BW), tenzij beperkt in de vestigingsakte. ==> Mbt 4: → bij opstal is retributie niet verplicht, tenzij contractueel overeengekomen (art. 5:105 BW).
45
Maarten is eigenaar van een stuk grond. Op de grond rust een erfpachtrecht ten behoeve van Harrie. Harrie bouwt op die grond een huis en een garage. Pas daarna wordt geprobeerd een opstalrecht voor Harrie te vestigen. Welke van de volgende stellingen is juist? 1. Harrie is eigenaar van het huis en de garage omdat hij erfpachter is, ongeacht of er een opstalrecht is. 2. Harrie is automatisch eigenaar van het huis en de garage, omdat hij ze zelf heeft gebouwd. 3. Harrie blijft eigenaar van het huis en de garage zolang Maarten de vestiging van het opstalrecht niet betwist. 4. Harrie is geen eigenaar van het huis en de garage zolang er geen opstalrecht is gevestigd; Maarten blijft eigenaar door natrekking.
4. Harrie is geen eigenaar van het huis en de garage zolang er geen opstalrecht is gevestigd; Maarten blijft eigenaar door natrekking. ==> Volgens artikel 5:20 BW wordt de eigenaar van de grond ook eigenaar van alles wat duurzaam met de grond verenigd is. Alleen een tijdig gevestigd opstalrecht (artikel 5:101 BW e.v.) kan deze natrekkingsregel doorbreken. Het erfpachtrecht geeft Harrie het genot, maar geen eigendom van de opstallen zonder opstalrecht.
46
Vul in: Karel is eigenaar van een zeiljacht. Omdat hij voor twee jaar naar het buitenland moet, vestigt hij ten behoeve van zijn broer Piet voor die periode op het jacht een recht van .... Piet heeft voor die periode het recht het zeiljacht te gebruiken. Welke term vult de zin het best aan? 1. Erfpacht 2. Vruchtgebruik 3. Opstal 4. Pandrecht
2. Vruchtgebruik ==> 1. Erfpacht → alleen mogelijk op onroerende zaken (grond en gebouwen), niet op roerende zaken zoals een zeiljacht. 2. Vruchtgebruik → ✔️ juist: op grond van artikel 3:201 BW e.v. kan vruchtgebruik worden gevestigd op roerende zaken. Piet krijgt het gebruik en genot van het jacht, zonder eigenaar te worden. 3. Opstal → alleen mogelijk bij gebouwen, werken of beplantingen op andermans grond (art. 5:101 BW), dus niet toepasselijk op een jacht. 4. Pandrecht → is een zekerheidsrecht en geeft géén gebruiksrecht. Niet bedoeld voor tijdelijk gebruik van een goed.
47
Welke stelling is onjuist? 1. Het recht van vruchtgebruik is gebonden aan het leven van de vruchtgebruiker en gaat teniet bij de dood van de vruchtgebruiker. 2. Als het recht van vruchtgebruik gevestigd is ten behoeve van een rechtspersoon, dan eindigt het recht door ontbinden van de rechtspoon en in ieder geval dertig jaar na de dag van vestiging van het recht. 3. Een vruchtgebruiker heeft het recht de aan zijn recht onderworpen goederen te gebruiken, maar niet op te maken. 4. De vruchtgebruiker mag alle handelingen verrichten voor een goed beheer van de goederen die aan het vruchtgebruik zijn onderworpen. Dit betreft normale exploitatie. 5. Meerdere stellingen zijn onjuist
Stelling 3 is onjuist. ==> Mbt 1: Juist. Zie artikel 3: 203 lid 1 BW – vruchtgebruik eindigt bij overlijden van de natuurlijke persoon voor wie het is gevestigd (tenzij anders is bepaald). ==> Mbt 2: Juist. Zie artikel 3:203 lid 2 BW – vruchtgebruik voor rechtspersonen kent een maximale duur van 30 jaar. ==> Mbt 3: Onjuist / onvolledig. De wet maakt onderscheid tussen gebruikszaken (zaken die bij normaal gebruik vergaan, zoals brandstof of voedsel) en niet-gebruikszaken. ➡️ Volgens artikel 3:228 lid 2 BW mag de vruchtgebruiker gebruikszaken opmaken (mits het gebruik dit meebrengt), tenzij anders bepaald bij vestiging. ==> Mbt 4: Juist. Zie artikel 3:207 lid 1 BW – de vruchtgebruiker oefent zijn recht uit met inachtneming van een goed beheer.
48
Welke stelling is onjuist? 1. De vruchtgebruiker heeft de bevoegdheid om nakoming te eisen van vorderingen die aan het vruchtgebruik zijn onderworpen en de betaling daarvan in ontvangst te nemen. 2. De vruchtgebruiker heeft de bevoegdheid om de aan het vruchtgebruik onderworpen zaken te verhuren of te verpachten. 3. De vruchtgebruiker heeft de bevoegdheid om zijn recht (recht van vruchtgebruik) over te dragen of te bezwaren. 4. Tenzij in de akte van vestiging anders is bepaald, heeft de vruchtgebruiker het onvoorwaardelijke recht om, tijdens of na het einde van het vruchtgebruik, de veranderingen die zijn aangebracht aan de zaak/zaken die aan het vruchtgebruik zijn onderworpen, weg te nemen. 5. Geen stelling is onjuist
==> Mbt 4: er geldt een voorwaarde: mits hij de zaak/zaken in oude toestand terugbrengt
49
Wat is geen verplichting van de vruchtgebruiker? 1. Beheer van de goederen. 2. Bij het begin van het vruchtgebruik een boedelbeschrijving op te maken. 3. Aan het vruchtgebruik onderworpen voorwerp te verzekeren tegen die gevaren, waartoe het gebruikelijk is een verzekering af te sluiten. 4. Gewone herstellingen te verrichten en ervoor te betalen. 5. Het zijn allemaal verplichtingen van de vruchtgebruiker.
5. Het zijn allemaal verplichtingen van de vruchtgebruiker. ==> * De vruchtgebruiker heeft de verplichting om ten aanzien van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen en het beheer daarover de zorg van een goed vruchtgebruiker in acht te nemen (art. 3:207 lid 3 BW). * De vruchtgebruiker heeft de verplichting om bij het begin van het vruchtgebruik een boedelbeschrijving op te maken (art. 3:205 BW). * De vruchtgebruiker heeft de verplichting om het aan het vruchtgebruik onderworpen voorwerp te verzekeren tegen die gevaren, waartoe het gebruikelijk is een verzekering af te sluiten (art. 3:209 lid 1 BW). * De vruchtgebruiker heeft de verplichting tot het verrichten van gewone herstellingen (art. 3:220 BW). * De vruchtgebruiker heeft de verplichting tot het betalen van gewone lasten en gewone herstellingen (art. 3:220 BW).
50
Welke stelling is onjuist? 1. De bepalingen van vruchtgebruik zijn van overeenkomstige toepassing op het recht van gebruik en bewoning. 2. De rechten van gebruik en bewoning kunnen niet alleen op een zaak, maar ook bijvoorbeeld op een erfpachtrecht of een recht van opstal worden gevestigd. 3. Het recht van gebruik en bewoning eindigt bij overlijden en is niet overdraagbaar. 4. Alle stellingen zijn juist 5. Alle stellingen zijn onjuist
4. Alle stellingen zijn juist
51
Anna en Bert zijn getrouwd en bezitten samen een kruidenierswinkel. Bij testament is bepaald dat bij overlijden van een van hen het bedrijf in eigendom overgaat op de kinderen, terwijl de langstlevende echtgenoot een recht van vruchtgebruik krijgt op het gehele bedrijf. Het vruchtgebruik wordt overeenkomstig artikel 3:202 jo. 3:98 BW gevestigd op alle goederen die deel uitmaken van de onderneming. Tijdens de periode van vruchtgebruik voert de langstlevende de winkel zelfstandig. Welke van de volgende stellingen is juist? 1. Het recht van vruchtgebruik wordt pas gevestigd op het bedrijf als de erfgenamen hiermee expliciet instemmen. 2. De langstlevende echtgenoot mag slechts gebruikmaken van het bedrijf, maar geen activa verkopen of aanvullen. 3. Het recht van vruchtgebruik vereist een afzonderlijke vestigingshandeling per soort goed waarop het rust. 4. Het recht van vruchtgebruik eindigt automatisch zodra een van de kinderen meerderjarig wordt.
3. Het recht van vruchtgebruik vereist een afzonderlijke vestigingshandeling per soort goed waarop het rust. ==> Antwoord 1 – Onjuist: Instemming van de erfgenamen is niet vereist als het recht van vruchtgebruik testamentair is bepaald én rechtsgeldig wordt gevestigd conform art. 3:98 BW. Antwoord 2 – Onjuist: De vruchtgebruiker mag volgens art. 3:207 BW alle handelingen verrichten die nodig zijn voor een normale exploitatie. Daaronder valt in- en verkoop van producten. ✅ Antwoord 3 – Juist: Elk type goed vereist een specifieke vestigingshandeling: Registergoed (zoals een winkelpand): notariële akte + inschrijving (art. 3:89 BW) Roerende zaken (zoals voorraad): bezitsverschaffing (art. 3:90-91 BW) Vorderingen op naam: akte + mededeling (art. 3:94 BW) Antwoord 4 – Onjuist: Het recht van vruchtgebruik eindigt bij overlijden van de vruchtgebruiker of conform de voorwaarden van het testament, niet op grond van meerderjarigheid van erfgenamen.
52
Joop heeft een recht van vruchtgebruik op een stuk land van Karel, waarop fruitbomen staan. Joop draagt zijn vruchtgebruik over aan Ineke. Na verloop van tijd overlijdt Joop. Welke van de volgende stellingen is juist? 1. Omdat Joop het vruchtgebruik heeft overgedragen aan Ineke, blijft zij het vruchtgebruik behouden, ook na zijn overlijden. 2. Het vruchtgebruik is volledig overgegaan op Ineke en eindigt pas wanneer zij overlijdt. 3. Het vruchtgebruik eindigt bij het overlijden van Joop, ook al heeft hij het overgedragen aan Ineke. 4. Ineke verkrijgt door overdracht van Joop een zelfstandig recht van vruchtgebruik, dat losstaat van Joops persoon.
3. Het vruchtgebruik eindigt bij het overlijden van Joop, ook al heeft hij het overgedragen aan Ineke. ==> Antwoord 1 – Onjuist: Het vruchtgebruik is persoonsgebonden. De overdracht is mogelijk (art. 3:224 BW), maar het recht zelf blijft aan Joop verbonden en eindigt bij zijn overlijden (art. 3:203 lid 1 BW). Antwoord 2 – Onjuist: Het recht eindigt bij overlijden van de oorspronkelijk gerechtigde, niet bij overlijden van degene aan wie het tijdelijk is overgedragen. ✅ Antwoord 3 – Juist: Volgens artikel 3:203 lid 1 BW eindigt het recht van vruchtgebruik bij het overlijden van de vruchtgebruiker. De overdracht aan Ineke geeft haar slechts een tijdelijk gebruiksrecht zolang Joop leeft. Antwoord 4 – Onjuist: Ineke verkrijgt geen zelfstandig recht; zij oefent het recht uit in afgeleide vorm van Joops recht. Het is dus niet los van zijn persoon.
53
Waarom is het recht van vruchtgebruik geregeld in Boek 3 BW, en het recht van erfdienstbaarheid in Boek 5 BW? 1. Omdat vruchtgebruik alleen op onroerende zaken rust, en erfdienstbaarheid ook op vorderingen kan worden gevestigd. 2. Omdat vruchtgebruik een beperkt recht is dat zowel op zaken als op vermogensrechten kan rusten, terwijl erfdienstbaarheid uitsluitend op zaken kan rusten. 3. Omdat vruchtgebruik door natuurlijke personen wordt gebruikt en erfdienstbaarheid door rechtspersonen. 4. Omdat Boek 3 uitsluitend vermogensrechten behandelt en Boek 5 uitsluitend gebruiksrechten.
2. Omdat vruchtgebruik een beperkt recht is dat zowel op zaken als op vermogensrechten kan rusten, terwijl erfdienstbaarheid uitsluitend op zaken kan rusten. ==> Antwoord 1 – Onjuist: Het is precies andersom: erfdienstbaarheid rust alleen op zaken; vruchtgebruik ook op vorderingen. Antwoord 2 – ✅ Juist: Beantwoordt de vraag exact volgens de uitleg in de reader en BW-systematiek. Antwoord 3 – Onjuist: Dit onderscheid wordt niet gemaakt in de systematiek van het BW. Antwoord 4 – Onjuist: Boek 3 behandelt alle goederen en vermogensrechten; Boek 5 behandelt zakelijke rechten op zaken.
54
Piet heeft een recht van erfpacht op een stuk grond van de gemeente. Stel dat hij afstand wil doen van zijn beperkte recht, op welke wijze dient dit dan te geschieden? 1. Door een onderhandse akte en mededeling aan de gemeente, overeenkomstig artikel 3:94 BW. 2. Door het fysiek overhandigen van de akte van vestiging aan de gemeente, gevolgd door inschrijving in het Kadaster. 3. Door het opmaken van een notariële akte van afstand en inschrijving daarvan in de openbare registers, overeenkomstig artikel 3:89 BW jo 3:98 en 3:84 BW. 4. Door mondelinge verklaring tegenover een notaris, mits getuigen aanwezig zijn en de gemeente instemt met de beëindiging.
3. Door het opmaken van een notariële akte van afstand en inschrijving daarvan in de openbare registers, overeenkomstig artikel 3:89 BW jo 3:98 en 3:84 BW.
55
Merel heeft een geldvordering op Veerle ten bedrage van € 10.000. Op 1 mei 2021 besluit Merel op deze vordering een recht van vruchtgebruik te vestigen ten behoeve van Fleur. Daartoe wordt op 15 mei 2021 een onderhandse akte van verlening van vruchtgebruik opgemaakt, welke akte zowel door Merel als door Fleur wordt ondertekend. Op 20 mei 2021 doet Fleur mededeling van de akte aan Veerle. Op 25 mei 2021 doet Merel mededeling van de akte aan Veerle. Heeft Fleur een geldig recht van vruchtgebruik verkregen en zo ja, op welke datum? 1. Nee, aangezien het recht van vruchtgebruik niet op de juiste wijze is gevestigd. 2. Ja, op 15 mei 2021. 3. Ja, op 20 mei 2021. 4. Ja, op 25 mei 2021.
3. Ja, op 20 mei 2021. ==> Het recht van vruchtgebruik op een vordering op naam dient gevestigd te worden overeenkomstig de wijze waarop een vordering op naam wordt geleverd (artikel 3:98); dus door het opmaken van een authentieke of onderhandse akte van verlening van vruchtgebruik en mededeling daarvan aan de debiteur van de vordering (3:94, eerste lid) of door een daartoe bestemde authentieke of geregistreerde onderhandse akte, zonder mededeling daarvan aan de personen tegen wie de rechten moeten worden uitgeoefend (artikel 3:94, derde lid). Volgens artikel 3:94, eerste lid kan de mededeling aan de debiteur van de vordering geschieden door degene die het recht van vruchtgebruik vestigt óf door de vruchtgebruiker. Op 20 mei 2021heeft Fleur (de vruchtgebruiker) aan Veerle (de debiteur) mededeling gedaan van de vestiging van het recht van vruchtgebruik, zodat op die datum het recht van vruchtgebruik tot stand is gekomen. Nu in casu slechts sprake is van een onderhandse akte van verlening van vruchtgebruik, die niet geregistreerd is, is mededeling aan de debiteur van de vordering een constitutief (noodzakelijk) vereiste. De tweede mededeling, door Merel, op 25 mei 2021 is eigenlijk overbodig en heeft geen zelfstandig rechtgevolg.
56
Beoordeel de juistheid van de volgende stellingen. Stelling 1 A heeft een recht van vruchtgebruik op het recht van erfpacht van B op C's grond. Het gevolg van het tenietgaan van het erfpachtrecht van B door afstand is dat A's vruchtgebruik ook tenietgaat. Stelling 2 D heeft een recht van erfpacht op een stuk grond van E, op welk stuk grond later door E een recht van hypotheek wordt gevestigd ten behoeve van F. Het gevolg van het tenietgaan van het erfpachtrecht van D door afstand is dat bij een eventuele openbare verkoop van het stuk grond door hypotheekhouder F geen rekening hoeft te worden gehouden met het erfpachtrecht. 1. 1 en 2 zijn juist. 2. Alleen 1 is juist. 3. Alleen 2 is juist. 4. 1 en 2 zijn onjuist.
3. Alleen 2 is juist. ==> Stelling 1 is onjuist; hiervoor moeten we kijken naar artikel 3:81, derde lid. De afstand werkt namelijk niet ten nadele van hen die op het tenietgaande beperkte recht, in dit geval het erfpachtrecht, op hun beurt een beperkt recht hadden, in dit geval een recht van vruchtgebruik. A' s recht van vruchtgebruik op het erfpachtrecht gaat dus niet teniet. Stelling 2 is juist. De afstand werkt namelijk wel ten voordele van hen die op het bezwaarde goed een beperkt recht hebben en het tenietgaande beperkte recht moesten eerbiedigen. In dit geval moest de hypotheekhouder als jonger absoluut gerechtigde het erfpachtrecht van oudere datum eerbiedigen. Nu dit erfpachtrecht door afstand is teniet gegaan, hoeft de hypotheekhouder bij de executie van de grond het erfpachtrecht niet meer te eerbiedigen.
57
Jan wil op een stuk grond van De Boer een stal bouwen en daarvan ook de eigendom verkrijgen. Dit is mogelijk door middel van het vestigen van een 1. recht van opstal. 2. recht van erfpacht. 3. recht van erfdienstbaarheid. 4. recht van vruchtgebruik.
1. recht van opstal. ==> Door het vestigen van een opstalrecht wordt de mogelijkheid geschapen om de natrekkingsregel te doorbreken en zo gebouwen, werken en beplantingen in, op of boven andermans grond in eigendom te hebben (zie artikel 5:101, eerste lid).
58
Welke van de volgende stellingen ten aanzien van beperkte rechten is onjuist? 1. Het gesloten systeem van beperkte rechten houdt in dat slechts de in de wet genoemde beperkte rechten kunnen worden gevestigd. 2. Indien partijen een beding maken met betrekking tot een bepaald beperkt recht dat onvoldoende verband houdt met het beperkt recht dan heeft dit beding tussen partijen geen werking. 3. Beperkte rechten kunnen zowel door vestiging als door verjaring ontstaan. 4. De beperkte rechten die gevestigd kunnen worden op alle goederen, zijn geregeld in Boek 3.
2. Indien partijen een beding maken met betrekking tot een bepaald beperkt recht dat onvoldoende verband houdt met het beperkt recht dan heeft dit beding tussen partijen geen werking. ==> Deze stelling is onjuist. Het feit dat partijen een beding maken dat onvoldoende verband houdt met het beperkte recht, brengt mee dat dit beding geen deel uitmaakt van dat beperkte recht en daarmee niet werkt tegenover derden (geen absolute werking). Zo'n beding werkt echter wel tussen partijen (wel relatieve werking). De overige alternatieven zijn alle juist.
59
Welke van de volgende stellingen over beperkte rechten is onjuist? 1. Beperkte rechten kunnen zowel door vestiging als door verjaring ontstaan. 2. Slechts die beperkte rechten die in de wet zijn geregeld, kunnen worden gevestigd (gesloten stelsel). 3. Een beding dat onvoldoende verband houdt met het beperkte recht, maakt geen deel uit van het beperkte recht en werkt daarom niet tegenover derden. 4. Een beding dat onvoldoende verband houdt met het beperkte recht, mist werking tussen de partijen zelf.
Stelling 4 is onjuist. ==> Uitleg: Deze stelling is onjuist, omdat een dergelijk beding wel tussen de partijen werkt (relatieve werking), maar geen absolute werking heeft en dus niet tegenover derden kan worden ingeroepen. Zie o.a. HR 1996, Van der Meulen/SRN.
60
Welke van de volgende afspraken kan niet in de vorm van een erfdienstbaarheid worden gegoten? (a) A, eigenaar van een in een woonwijk gelegen villa, bedingt dat de op het erf van zijn buurman te bouwen woning, de bestemming woonhuis zal hebben en houden. (b) A, eigenaar van een grachtenpand, bedingt van zijn buurman B dat laatstgenoemde zijn huis niet zal verkopen aan een derde zonder de instemming van A met betrekking tot de persoon van de koper. (c) Hoteleigenaar A komt met zijn buurman B overeen dat laatstgenoemde zijn tuin (de tuin van B) goed zal onderhouden. (d) A, eigenaar van een woonhuis, komt met zijn buurman B overeen dat laatstgenoemde geen hoog opschietende bomen op zijn grond zal planten.
(b) A, eigenaar van een grachtenpand, bedingt van zijn buurman B dat laatstgenoemde zijn huis niet zal verkopen aan een derde zonder de instemming van A met betrekking tot de persoon van de koper. ==> De last die een erfdienstbaarheid op het dienende erf legt, kan niet bestaan in een verplichting om rechtshandelingen te dulden of niet te doen. De last kan alleen bestaan in een feitelijk dulden of nalaten (artikel 5:71, eerste lid). De verplichting om een huis niet te verkopen aan een derde zonder de instemming van de buurman kan dus niet in de vorm van een erfdienstbaarheid worden gegoten. De verplichtingen genoemd in de alternatieven (a) en (d) bestaan beide uit een feitelijk dulden of nalaten, zodat deze tot inhoud van een erfdienstbaarheid kunnen worden gemaakt. De verplichting tot het onderhouden van de eigen tuin kan, hoewel het geen dulden of nalaten betreft, wel tot zelfstandige inhoud van een erfdienstbaarheid worden gemaakt (artikel 5:71, tweede lid).
61
Welke van de volgende afspraken kan niet in de vorm van een erfdienstbaarheid worden gegoten? 1. A en B komen overeen dat B op zijn erf geen schuttingen hoger dan 1.80 meter zal plaatsen. 2. A en B spreken af dat B zijn woning niet zal verhuren zonder voorafgaande toestemming van A. 3. A en B komen overeen dat B zijn tuin in nette staat zal onderhouden. 4. A en B spreken af dat B geen reclameborden op zijn gevel zal aanbrengen.
2. A en B spreken af dat B zijn woning niet zal verhuren zonder voorafgaande toestemming van A. ==> Deze afspraak betreft een verbod op het verrichten van een rechtshandeling (verhuren zonder toestemming), en kan dus niet de inhoud van een erfdienstbaarheid vormen. Zie: artikel 5:71 lid 1 BW – de last mag slechts bestaan uit feitelijk dulden of nalaten, en niet in het verplicht (na)laten van rechtshandelingen. ==> Mbt 1: 1 – Toegestaan: Dit betreft een feitelijk nalaten en is toegestaan als erfdienstbaarheid (vgl. art. 5:71 lid 1 BW). ==> mbt 3: Toegestaan: Onderhoudsverplichtingen kunnen op grond van art. 5:71 lid 2 BW wel degelijk zelfstandig de inhoud van een erfdienstbaarheid vormen. ==> Mbt 4: Toegestaan: Het betreft een feitelijk nalaten (geen reclame aanbrengen) en is verenigbaar met art. 5:71 lid 1 BW.
62
Alfons is eigenaar van een stuk grond waarop hij een recht van vruchtgebruik heeft gevestigd ten behoeve van zijn buurman Bert. Welke van de volgende beweringen ten aanzien van deze casus is juist? 1. De dood van eigenaar Alfons heeft tot gevolg dat het recht van vruchtgebruik van Bert van rechtswege teniet gaat. 2. Vruchtgebruiker Bert is bevoegd het recht van vruchtgebruik op het stuk grond over te dragen of met een beperkt recht te bezwaren. 3. Vruchtgebruiker Bert is eigenaar van de bomen en beplantingen die hij op de grond van Alfons plant. 4. De maximale termijn waarvoor het recht van vruchtgebruik van Bert gevestigd kan zijn, bedraagt dertig jaren.
2. Vruchtgebruiker Bert is bevoegd het recht van vruchtgebruik op het stuk grond over te dragen of met een beperkt recht te bezwaren. ==> Het recht van vruchtgebruik is overdraagbaar en kan met een beperkt recht worden bezwaard (artikel 3:223). Alternatief (a) is onjuist. Het recht van vruchtgebruik is gebonden aan het leven van de vruchtgebruiker, maar niet aan het leven van de blooteigenaar (artikel 3:203, tweede lid). Het overlijden van Alfons is dus niet van invloed op het recht van vruchtgebruik van Bert. Alternatief (c) is onjuist. Bloot-eigenaar Alfons wordt door natrekking eigenaar van de bomen en beplantingen die vruchtgebruiker Bert op de grond heeft aangebracht (artikel 5:20, sub f). Alternatief (d) is onjuist. De maximale termijn van dertig jaren geldt alleen als het recht van vruchtgebruik is gevestigd ten behoeve van een rechtspersoon (artikel 3: 203, derde lid). Als de vruchtgebruiker een natuurlijk persoon is geldt geen maximale termijn, met dien verstande dat het recht van vruchtgebruik niet gevestigd kan worden voor langer dan het leven van de vruchtgebruiker (artikel 3:203, tweede lid).
63
Welke van de volgende drie beweringen is onjuist? Casus: Hans heeft een recht van erfpacht op een stuk grond met bijbehorende opstallen (een boerderij, loods en stal) in Leusden. Op de grond rust tevens een opstalrecht ten gunste van hem dat van het bestaan van het erfpachtrecht afhankelijk is gemaakt. Als het erfpachtrecht van Hans tenietgaat, dan (a) gaat zijn afhankelijke recht van opstal eveneens teniet. (b) wordt zijn afhankelijke recht van opstal van rechtswege omgezet in een zelfstandig recht van opstal. (c) wordt de eigenaar van de grond ook eigenaar van het woonhuis dat door Hans op de grond is gebouwd.
(b) wordt zijn afhankelijke recht van opstal van rechtswege omgezet in een zelfstandig recht van opstal. ==> Bewering B is inderdaad onjuist. Het tenietgaan van het recht van erfpacht heeft niet tot gevolg dat het afhankelijke recht van opstal wordt omgezet in een zelfstandig recht van opstal. Omdat het recht van opstal in deze casus afhankelijk is gemaakt van het recht van erfpacht, heeft het tenietgaan van het recht van erfpacht tot gevolg dat ook het recht van opstal tenietgaat (artikel 3:7). Bewering A is juist. Immers, nu het recht van opstal in deze casus afhankelijk is gemaakt van het recht van erfpacht, heeft het tenietgaan van het recht van erfpacht tot gevolg dat ook het recht van opstal tenietgaat (artikel 3:7). Bewering C is juist. Het tenietgaan van het recht van opstal heeft tot gevolg dat de eigendom van de gebouwen, werken en beplantingen van rechtswege overgaat op de eigenaar van de onroerende zaak waarop het opstalrecht rustte (artikel 5:105, eerste lid). In casu betekent dit dat de eigenaar van de grond eigenaar wordt van het woonhuis dat door Hans op de grond is gebouwd. Nota bene: Hans heeft in beginsel wel recht op vergoeding van de waarde van het door hem gebouwde woonhuis. Dit blijkt uit artikel 5:105, derde lid, waarin artikel 5:99 van overeenkomstige toepassing is verklaard (voor uitzonderingen op het recht van vergoeding, zie artikel 5:99, tweede lid). Hans heeft bovendien een retentierecht op de grond totdat hem de verschuldigde vergoeding is betaald (artikel 5:99 jo 5:100, eerste lid ).
64
Casus: Jan heeft een vordering op Piet tot terugbetaling van een door Jan aan Piet geleend geldbedrag. Jan, die zelf krap bij kas zit, leent zelf van Chris een bepaald geldbedrag. Tot zekerheid voor de terugbetaling wordt ten behoeve van Chris, op de vordering die Jan op Piet uit de geldleenovereenkomst heeft, een pandrecht gevestigd. Welke stelling is juist? 1. Dit scenario is niet mogelijk want een pandrecht kan niet gevestigd worden op een geldelijke vordering. 2. Bij Pandrecht ontstaat een beperkt recht op een andere vordering van een ander. Ook dit pandrecht is een recht afgeleid uit het moederrecht. 3. Het moederrecht is de vordering van Jan op Piet. 4. 1+3 5. 2+3
5. 2+3
65
Joosten krijgt van de gemeente een recht van erfpacht op een stuk grond. Wat is juist met betrekking tot de eigendomsverhouding tussen Joosten en de gemeente? 1. Joosten wordt juridisch eigenaar van de grond en de gemeente behoudt alleen het gebruiksrecht. 2. Joosten heeft het volle eigendomsrecht op de grond zolang het erfpachtrecht duurt. 3. De gemeente blijft eigenaar van de grond, maar haar bevoegdheden zijn beperkt; zij houdt tijdens het erfpachtrecht slechts de blote eigendom. 4. Joosten en de gemeente worden beiden mede-eigenaar van de grond zolang het erfpachtrecht voortduurt.
3. De gemeente blijft eigenaar van de grond, maar haar bevoegdheden zijn beperkt; zij houdt tijdens het erfpachtrecht slechts de blote eigendom.
66
Klaasen is eigenaar van een stuk grond. Hij en Jansen komen overeen dat Jansen een recht van erfpacht op die grond zal verkrijgen. Welke vestigingshandeling is vereist voor een geldige vestiging van het erfpachtrecht? 1. Het erfpachtrecht wordt gevestigd door een onderhandse overeenkomst, gevolgd door feitelijke ingebruikneming door Jansen, conform artikel 3:90 BW. 2. Het erfpachtrecht wordt gevestigd door een notariële akte, gevolgd door inschrijving in de openbare registers, conform artikel 3:89 BW. 3. Het erfpachtrecht wordt gevestigd door mededeling van de afspraak aan het Kadaster, conform artikel 3:94 BW. 4. Het erfpachtrecht wordt gevestigd door een onderhandse akte en registratie bij de Belastingdienst, conform artikel 3:95 BW.
2. Het erfpachtrecht wordt gevestigd door een notariële akte, gevolgd door inschrijving in de openbare registers, conform artikel 3:89 BW. ==> 1. Onjuist Artikel 3:90 BW ziet op levering van roerende zaken, niet op registergoederen zoals grond. Erfpacht op grond vereist andere formaliteiten. 2. Juist Volgens artikel 3:89 BW is voor vestiging van een beperkt recht op een registergoed (zoals erfpacht op grond) vereist: een notariële akte, én inschrijving in de openbare registers (Kadaster). Beide stappen zijn noodzakelijk voor rechtsgeldige vestiging. 3. Onjuist Artikel 3:94 BW geldt voor vorderingen op naam, niet voor registergoederen zoals grond of erfpacht. 4. Onjuist Artikel 3:95 BW betreft situaties waarin men geen bezit heeft. Het gaat hier bovendien om een registergoed, waarvoor 3:89 BW geldt, niet een eenvoudige onderhandse akte of registratie bij de Belastingdienst.
67
Kuppen en Brouns komen op 17 september 2022 overeen dat Brouns met ingang van 1 januari 2023 het huis van Kuppen in vruchtgebruik zal krijgen. De notariële akte wordt opgemaakt op 27 november 2022. Op 28 november 2022 wordt Kuppen failliet verklaard. De inschrijving van de akte vindt plaats op 29 november 2022. Wat is juist? 1. Brouns is met ingang van 1 januari 2023 vruchtgebruiker, omdat de notariële akte op tijd is opgemaakt (art. 3:89 BW). 2. Brouns is met ingang van 1 januari 2023 vruchtgebruiker, omdat partijen al op 17 september overeenstemming hadden bereikt. 3. Brouns is vanaf 1 januari 2023 géén vruchtgebruiker, omdat Kuppen op het moment van inschrijving op 29 november beschikkingsonbevoegd was (art. 23 Fw jo. art. 3:89 BW). 4. Brouns is vanaf 27 november 2022 al vruchtgebruiker, omdat het tekenen van de notariële akte beslissend is en inschrijving geen constitutief vereiste is.
3. Brouns is vanaf 1 januari 2023 géén vruchtgebruiker, omdat Kuppen op het moment van inschrijving op 29 november beschikkingsonbevoegd was (art. 23 Fw jo. art. 3:89 BW). ==> 1. Onjuist De notariële akte alleen is niet voldoende voor de vestiging van een beperkt recht op een registergoed zoals een huis. Inschrijving in de openbare registers is vereist (art. 3:89 BW). 2. Onjuist Een mondelinge of schriftelijke overeenkomst zonder inschrijving van een notariële akte kan geen beperkt recht vestigen op een registergoed. De afspraak van 17 september heeft dus geen rechtsgevolg zonder akte én inschrijving. 3. Juist Artikel 3:89 BW vereist voor een rechtsgeldige vestiging van vruchtgebruik op een registergoed: een notariële akte, én inschrijving in de openbare registers. Op het moment van inschrijving (29 november) was Kuppen reeds failliet verklaard (28 november) en dus beschikkingsonbevoegd (art. 23 Fw). → De vestiging is daardoor nietig. Brouns verkrijgt géén vruchtgebruik. 4. Onjuist Bij registergoederen is de inschrijving constitutief, dus pas door inschrijving ontstaat het beperkte recht. De akte van 27 november heeft zonder inschrijving geen rechtsgevolg.
68
Edward heeft een vordering van € 6000 op Frans en wil daarop een recht van vruchtgebruik vestigen ten gunste van Gerard. Gerard stelt dit als voorwaarde voor het uitlenen van € 4500 aan Edward. Wat is vereist voor een geldige vestiging van het vruchtgebruik op deze vordering? 1. Een notariële akte en inschrijving in de openbare registers zijn vereist, omdat het gaat om een beperkt recht. 2. Een akte van vestiging, gevolgd door mededeling van de akte aan Frans, de debiteur van de vordering (art. 3:94 BW). 3. Een onderhandse overeenkomst tussen Edward en Gerard is voldoende, mits Gerard zijn lening aan Edward daadwerkelijk uitbetaalt. 4. Gerard verkrijgt pas vruchtgebruik wanneer Frans schriftelijk akkoord gaat met de vestiging van het recht.
2. Een akte van vestiging, gevolgd door mededeling van de akte aan Frans, de debiteur van de vordering (art. 3:94 BW). ==> 1. Onjuist Notariële akte en inschrijving in de openbare registers (art. 3:89 BW) gelden voor registergoederen. Een vordering op naam is géén registergoed, dus deze eis is hier niet van toepassing. 2. Juist Voor de vestiging van een beperkt recht op een vordering op naam is volgens artikel 3:94 BW vereist: Een akte van vestiging, én Mededeling aan de schuldenaar (in dit geval Frans). Edward en Gerard hebben deze stappen gezet, dus het vruchtgebruik is rechtsgeldig gevestigd. 3. Onjuist Een onderhandse overeenkomst zonder akte en mededeling voldoet niet aan de vestigingsvereisten van art. 3:94 BW. 4. Onjuist De mededeling aan Frans is voldoende. Toestemming van de schuldenaar is niet vereist voor de vestiging van een beperkt recht op de vordering.
69
Karel is eigenaar van een caravan. Hij komt met Leo overeen dat Leo gedurende twee jaar een recht van gebruik krijgt op de caravan. Karel draagt de caravan fysiek over aan Leo. Wat is juridisch juist? 1. Leo is gebruiker geworden van de caravan van Karel, omdat bij roerende zaken feitelijke overgave voldoende is voor vestiging van het gebruiksrecht (art. 3:90 en 3:91 BW). 2. Leo is pas gebruiker geworden zodra een notariële akte is opgemaakt en ingeschreven in het openbare register (art. 3:89 BW). 3. Leo heeft nog geen gebruiksrecht verkregen, omdat ook toestemming van de gemeente vereist is bij het vestigen van gebruiksrechten op voertuigen. 4. Leo is geen gebruiker geworden, omdat een beperkt recht op een roerende zaak alleen kan worden gevestigd door schriftelijke overeenkomst.
1. Leo is gebruiker geworden van de caravan van Karel, omdat bij roerende zaken feitelijke overgave voldoende is voor vestiging van het gebruiksrecht (art. 3:90 en 3:91 BW). ==> 1. Juist Voor de vestiging van een beperkt recht (zoals gebruik) op een roerende zaak geldt: Feitelijke overgave van de zaak is vereist (art. 3:90 BW). Bij aanwezigheid van een overeenkomst en verschaffing van feitelijke macht, is het gebruiksrecht gevestigd (art. 3:91 BW indien sprake is van houderschap). → Leo is dus juridisch gebruiker geworden van de caravan. 2. Onjuist Notariële akte en inschrijving (art. 3:89 BW) zijn alleen vereist bij registergoederen, zoals onroerende zaken. Een caravan is een roerende zaak, geen registergoed. 3. Onjuist Er is geen wettelijke vereiste dat de gemeente toestemming moet geven voor het vestigen van een gebruiksrecht op een caravan. Deze bewering is fictief. 4. Onjuist Een schriftelijke overeenkomst is niet vereist voor de vestiging van een beperkt recht op een roerende zaak. De feitelijke overgave is doorslaggevend.
70
Joop en Harry zijn buren. Joop vestigt een erfdienstbaarheid ten gunste van Harry, zodat Harry via Joops pad sneller de openbare weg kan bereiken. De titel waarop de vestiging berust blijkt echter nietig, waardoor het recht van erfdienstbaarheid niet rechtsgeldig is gevestigd. Wat is juridisch juist? 1. Harry heeft alsnog een rechtsgeldig recht van erfdienstbaarheid verkregen, omdat hij er in goed vertrouwen van uitging dat hij daartoe gerechtigd was. 2. Harry kan alsnog een rechtsgeldig recht van erfdienstbaarheid verkrijgen door verjaring: na tien jaar bij bezit te goeder trouw (art. 3:99 BW) of na twintig jaar onafgebroken bezit (art. 3:105 jo. 3:306 BW). 3. Harry heeft geen enkel juridisch alternatief meer, want bij een nietige titel is vestiging van een zakelijk recht definitief onmogelijk. 4. Harry verkrijgt een persoonlijk recht, maar nooit een zakelijk recht, zolang de oorspronkelijke vestiging op een nietige titel berustte.
2. Harry kan alsnog een rechtsgeldig recht van erfdienstbaarheid verkrijgen door verjaring: na tien jaar bij bezit te goeder trouw (art. 3:99 BW) of na twintig jaar onafgebroken bezit (art. 3:105 jo. 3:306 BW). ==> 1. Onjuist Goede trouw op zich leidt niet automatisch tot rechtsgeldige verkrijging. Er is geen rechtsgeldig pandrecht of eigendom ontstaan louter door vertrouwen. 2. Juist Hoewel de titel nietig is (art. 3:98 jo. 3:84 BW), kan Harry alsnog het recht van erfdienstbaarheid verkrijgen: Na 10 jaar bezit te goeder trouw: art. 3:99 BW. Na 20 jaar onafgebroken bezit (ook zonder goede trouw): art. 3:105 jo. 3:306 BW. 3. Onjuist Verjaring biedt wél een alternatief, zelfs bij een nietige titel. Het recht kan door verjaring alsnog worden verkregen. 4. Onjuist Door verjaring verkrijgt Harry een zakelijk recht (erfdienstbaarheid), niet slechts een persoonlijk recht.
71
Vul in: ... rechten zijn rechten die zijn afgeleid uit een meeromvattend recht (het moederrecht). ... rechten zijn rechten die verbonden zijn aan een ander recht (het hoofdrecht). ... beperkte rechten zijn tevens afhankelijke rechten 1. Afhankelijke, Beperkte, Sommige 2. Beperkte, Afhankelijke, Sommige 3. Afhankelijke, Beperkte, Alle 4. Beperkte, Afhankelijke, Alle
2. Beperkte, Afhankelijke, Sommige
72
Welke stelling is onjuist? 1. Pand is een beperkt recht dat tevens afhankelijk recht is. 2. Hypotheek is een beperkt recht dat tevens afhankelijk recht is. 3. Erfdienstbaarheid is een beperkt recht dat tevens afhankelijk recht is. 4. Opstal is een beperkt recht dat tevens afhankelijk recht is. 5. Alle stellingen zijn juist 6. Alle stellingen zijn onjuist.
5. Alle stellingen zijn juist
73
Een recht van hypotheek op een stuk grond als zekerheid tot terugbetaling van een vordering van EUR 150.000 is ... het (meeromvattende) eigendomsrecht op het stuk grond en is dus ... recht. Dit recht is ... recht, 1. afhankelijk van, een beperkt, ook een afgeleid 2. afhankelijk van, een afgeleid, geen beperkt 3. afgeleid uit, een beperkt, ook een afhankelijk 4. afgeleid uit, een beperkt, geen afhankelijk
3. afgeleid uit, een beperkt, ook een afhankelijk ==> Het recht is een afhankelijk recht, omdat het verbonden is aan de vordering van EUR 150.000. Zonder vordering, geen zekerheidsrecht (zie art. 3:227 BW).
74
Welke stelling is onjuist? 1. Het recht van erfdienstbaarheid is een beperkt recht omdat het is afgeleid uit het eigendomsrecht op het dienende erf. 2. Het recht van erfdienstbaarheid is een afhankelijk recht omdat het recht is verbonden aan het eigendomsrecht op het heersende erf. 3. Kenmerkend voor afhankelijke rechten is dat ze in dezelfde hand zijn als het hoofdrecht. Draagt de eigenaar van het heersende erf dus zijn erf over, dan volgt het daaraan verbonden recht van erfdienstbaarheid op grond van afhankelijkheid. 4. Niet alle beperkte rechten afhankelijke rechten zijn. Niet alle afhankelijke rechten zijn beperkte rechten. 5. Meerdere stellingen zijn onjuist. 6. Alle stellingen zijn juist.
6. Alle stellingen zijn juist.
75
Vul in: Kenmerkend voor ... rechten is dat ze in dezelfde hand zijn als het hoofdrecht. Het recht van erfdienstbaarheid is in dezelfde hand als het eigendomsrecht op het ... erf (hoofdrecht). Draagt de eigenaar van dit erf dus zijn erf over, dan volgt het daaraan verbonden recht van erfdienstbaarheid op grond van ... . Aan de kant van het ... erf geldt dat de last van de erfdienstbaarheid meegaat in geval van overdracht van dat erf. Dit heeft echter niets met ... van het recht te maken maar met ... aan de kant van het dienende erf. 1. beperkte, dienende, droit de suite, heersende, de verbondenheid, afhankelijkheid 2. afhankelijke, dienende, afhankelijkheid, heersende, de afhankelijkheid, zaaksgevolg (droit de suite) 3. beperkte, heersende, droit de suite, dienende, de verbondenheid, afhankelijkheid 4. afhankelijke, heersende, afhankelijkheid, dienende, de afhankelijkheid, zaaksgevolg (droit de suite)
4. afhankelijke, heersende, afhankelijkheid, dienende, de afhankelijkheid, zaaksgevolg (droit de suite) ==> * Kenmerkend voor afhankelijke rechten is dat ze in dezelfde hand zijn als het hoofdrecht. Zo is het hypotheekrecht (afhankelijk recht) in dezelfde hand als het vorderingsrecht waarvoor het recht is gevestigd (hoofdrecht). Het recht van erfdienstbaarheid (afhankelijk recht) is in dezelfde hand als het eigendomsrecht op het heersende erf (hoofdrecht). Waar het hoofdrecht gaat, gaat ook het afhankelijke recht (art. 3:82 BW). Draagt de eigenaar van het heersende erf dus zijn erf over, dan volgt het daaraan verbonden recht van erfdienstbaarheid op grond van afhankelijkheid. De eigenaar van het heersende erf verkrijgt dus ook het recht op erfdienstbaarheid. Aan de kant van het dienende erf geldt overigens ook dat de last van de erfdienstbaarheid meegaat in geval van overdracht van dat erf. Dit heeft echter niets met de afhankelijkheid van het recht te maken (de afhankelijkheid zit immers aan de kant van het heersende erf) maar met zaaksgevolg (droit de suite) aan de kant van het dienende erf. Men kan immers niet meer overdragen dan men heeft (nemo plus-beginsel).