Het weer Flashcards

(50 cards)

1
Q

… (The snow is on the street). De auto’s rijden langzaam.

A

De sneeuw ligt op straat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Het stormt. … (I hear the thunder) en ik zie de bliksem. Het is slecht weer. Ik wil vandaag niet fietsen.

A

Ik hoor de donder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Het stormt. Ik hoor de donder … (and I see the lightning). Het is slecht weer. Ik wil vandaag niet fietsen.

A

en ik zie de bliksem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

… (It is storming and it is hailing today). Gisteren was het mooi weer. Gisteren scheen de zon en stormde het niet.

A

Het stormt en het hagelt vandaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Het stormt en het hagelt vandaag. … (The weather was nice yesterday.). Gisteren scheen de zon en stormde het niet.

A

Gisteren was het mooi weer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het stormt en het hagelt vandaag. Gisteren was het mooi weer. … (Yesterday the sun was shining and it did not storm).

A

Gisteren scheen de zon en stormde het niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

… (The storm is heavy). Het waait heel hard. Ik kan niet snel fietsen.

A

De storm is zwaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

… (Behind the clouds) schijnt de zon.

A

Achter de wolken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Het is mooi weer. Het is 23 graden en de zon schijnt. … (It is not cloudy).

A

Het is niet bewolkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Het is winter. … (The children play on the ice.) Ze dragen mutsen en handschoenen.

A

De kinderen spelen op het ijs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het is winter. De kinderen spelen op het ijs. … (They wear hats and gloves).

A

Ze dragen mutsen en handschoenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ik zie de zon niet. … (I see a lot of clouds). Het is bewolkt.

A

Ik zie veel wolken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Nu is het 1 graad. … (It will freeze tomorrow).Het wordt morgen heel koud: 4 graden onder nul.

A

Morgen gaat het vriezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Nu is het 1 graad. Morgen gaat het vriezen. Het wordt morgen heel koud: … (4 degrees below zero).

A

4 graden onder nul.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Het waait hard. Sven is op het strand. … (He feels the wind in his hair and on his body). Hij gaat surfen.

A

Hij voelt de wind in zijn haar en op zijn lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

… (It’s blowing strongly). Sven is op het strand. Hij voelt de wind in zijn haar en op zijn lichaam. Hij gaat surfen.

A

Het waait hard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

… (What kind of weather is it today)?

-– Ik weet het niet. We kunnen op televisie naar het weerbericht kijken.

A

Wat voor weer is het vandaag?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat voor weer is het vandaag?

-– Ik weet het niet. We kunnen … (watch the weather forecast on television).

A

op televisie naar het weerbericht kijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

… (Nice weather is not it!)!

-Zeker! De temperatuur is goed: 24 graden en de zon schijnt. Ik ga lekker naar het strand!

A

Lekker weer, hè!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Lekker weer, hè!

- … (Certainly!)! De temperatuur is goed: 24 graden en de zon schijnt. Ik ga lekker naar het strand!

A

Zeker!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Het is ochtend. Mijn zus … (drives the car in the fog). Ze ziet de snelweg niet goed.

A

rijdt met de auto in de mist

22
Q

… (The tulip, the clog and the mill / Lale, takunya ve değirmen) zijn typisch Nederlands.

A

De tulp, de klomp en de molen

23
Q

Mijn dochter … (does not like thunderstorms). Ze gaat onder haar bed in haar slaapkamer liggen, wanneer het dondert en bliksemt.

A

houdt niet van onweer

24
Q

Marieke … (listens to the weather forecast on the radio). Ze wil weten of het gaat regenen. Ze wil vandaag graag naar Orvelte fietsen met Bart.

A

luistert naar het weerbericht op de radio

25
De jongen ziet eerst de bliksem. Dan hoort hij de donder. ... (The storms are heavy.).
Het onweert hard.
26
'Lekker weer, hè’ zegt de man in de bus. Ik antwoord: ‘... (Certainly! The sun is shining and it is not raining.)’
Zeker! De zon schijnt en het regent niet
27
Ik wil weten of het gaat regenen, want ik ga fietsen. ... (I look at Buienradar.nl). Ik zie dat de regen om 15:00 uur begint.
Ik kijk op Buienradar.nl
28
Ik wil weten of het gaat regenen, want ik ga fietsen.. Ik kijk op Buienradar.nl. ... (I see that the rain starts at 3 p.m.).
Ik zie dat de regen om 15:00 uur begint.
29
Carl krijgt een bericht via Whatsapp van zijn zus uit Zwitserland. Ze schrijft: ‘... (It is snowing, freezing and storming.)’
Het sneeuwt, het vriest en het stormt.
30
... (What is precipitation?). Dat is regen, mist, sneeuw of hagel.
Wat is neerslag? neerslag: yağış
31
Het is winter. Het vriest. ... (It is one degree below zero).
Het is één graad onder nul.
32
Windmolens zijn molens die energie geven. In Nederland zie je veel windmolens, ... (on land and in the sea.).
op het land en in de zee.
33
Het weerbericht: De zon schijnt. ... (It will be 19 degrees Celsius and there is no wind today) en het waait vandaag niet.
Het wordt 19 graden en het waait vandaag niet.
34
Vandaag wil ik ... (watch a movie at home on the couch). Het regent en het stormt. Het is een goede dag om binnen te zijn.
thuis op de bank naar een film kijken
35
Vandaag wil ik thuis op de bank naar een film kijken. Het regent en het stormt. ... (It's a good day to be inside.).
Het is een goede dag om binnen te zijn.
36
Ik ... (look at the thermometer and see the temperature). Het is vandaag 30 graden. Dat is warm.
kijk naar de thermometer en zie de temperatuur.
37
Het is winter. ... (It's snowing). De kinderen maken ballen van de sneeuw. Ze spelen in het park.
Het sneeuwt
38
... (The rain falls hard on the street). Ik zie veel water.
De regen valt hard op de straat.
39
Suzanne ... (is in the attic of her grandfather's and grandmother's house). Ze hoort de wind boven het dak. Het waait hard.
is op de zolder van het huis van haar opa en oma.
40
Suzanne is op de zolder van het huis van haar opa en oma. Ze ... (hears the wind above the roof). Het waait hard.
hoort de wind boven het dak.
41
Suzanne is op de zolder van het huis van haar opa en oma. Ze hoort de wind boven het dak. ... (There is a strong wind).
Het waait hard.
42
... (The children look through the window.). Het is winter. Ze willen dat het gaat sneeuwen. Ze spelen graag in de sneeuw.
De kinderen kijken door het raam.
43
De kinderen kijken door het raam. Het is winter. ... (They want it to snow).Ze spelen graag in de sneeuw.
Ze willen dat het gaat sneeuwen.
44
De kinderen kijken door het raam. Het is winter. Ze willen dat het gaat sneeuwen. ... (They like to play in the snow.).
Ze spelen graag in de sneeuw.
45
... (I don't want it to hail). Mijn auto staat buiten. Hagel is niet goed voor de auto. En ook niet voor je hoofd. Au!
Ik wil niet dat het gaat hagelen.
46
Het is herfst. ... (It's raining today). Gisteren regende het ook. En ik denk dat het morgen ook gaat regenen.
Het regent vandaag
47
Het is herfst. Het regent vandaag. ... (It rained yesterday too). En ik denk dat het morgen ook gaat regenen.
Gisteren regende het ook
48
Het is herfst. Het regent vandaag. Gisteren regende het ook. ... (And I think it will rain tomorrow.).
En ik denk dat het morgen ook gaat regenen.
49
... (How many degrees is it?)? | – Ik weet het niet. Je kunt op de thermometer in de woonkamer kijken.
Hoeveel graden is het?
50
Het weer is slecht. Het onweert. Ik zie de bliksem en ik hoor de donder. ... (I stay nice inside).
Ik blijf lekker binnen.