sich betätigen - darstellen Flashcards
(38 cards)
1
Q
sich betätigen
A
zich bezighouden met
2
Q
sich beteiligen (Beteiligung)
A
deelnemen
3
Q
beteuern
A
beloven, verzekeren
4
Q
betreuen (Betreuer)
A
begeleiden
5
Q
die Betreuung
A
zorg, verzorging, begeleiding
6
Q
bevorzugen
A
de voorkeur geven aan
7
Q
sich bewähren
A
voldoen; zich waarmaken
8
Q
bewältigen (Bewältigung)
A
onder de knie krijgen, beheersen
9
Q
sich bewerben (Bewerbung)
A
solliciteren
10
Q
bewerten
A
beoordelen
11
Q
bewirken
A
tot stand brengen
12
Q
bezeichnen (Bezeichnung)
A
aanduiden
13
Q
sich beziehen auf
A
betrekking houden op
14
Q
beziehungsweise
A
respectievelijk
15
Q
in Bezug auf
A
met betrekking tot
16
Q
bezüglich
A
met betrekking tot
17
Q
bezwecken
A
bedoelen
18
Q
bieder
A
braaf, rechtschapen
19
Q
die Bildung
A
beschaving, ontwikkeling
20
Q
bisher; bisherig
A
tot nu toe
21
Q
bislang
A
tot dusverre
22
Q
bisweilen
A
soms
23
Q
bitten um
A
verzoeken om
24
Q
blenden
A
verblinden
25
blitzartig
bliksemsnel
26
bloß
alleen maar, slechts
27
der Bodensatz
bezinksel
28
bodenständig
van eigen bodem
29
der Boom
hoogconjunctuur
30
bremsen
(af)remmen
31
brutal
ruw, wreed; hard
32
die Bundesanstalt
overheidsinstelling
33
der Bundestagspräsident, die Bundestagspräsidentin
voorzitter van de Bondsdag (Tweede Kamer)
34
das Bundesverfassungsgericht
hoogste rechtbank: ziet toe op naleving van de grondwet
35
(von) daher
daarom
36
dahin sein
verloren zijn
37
darlegen
uiteenzetten, uitleggen, verklaren
38
darstellen (Darstellung)
weergeven; beschrijven; uitbeelden; vormen
