wachsen (Wachstum) - zielen (Ziel) Flashcards
(45 cards)
1
Q
wachsen (Wachstum)
A
groeien
2
Q
wählen (Wahl)
A
kiezen
3
Q
Wahlen (mv)
A
verkiezingen
4
Q
die Währung
A
valuta, geld (eenheid)
5
Q
das Wahrzeichen
A
symbool
6
Q
wandeln (Wandel)
A
veranderen
7
Q
die Wandlung
A
verandering, ommekeer
8
Q
die Wechselbeziehung
A
wisselwerking
9
Q
weiterhin
A
verder
10
Q
weithin
A
in sterke mate
11
Q
die Welle
A
golf(lengte)
12
Q
weitanschaulich
A
ideologisch
13
Q
die Wende
A
keerpunt; de Duitse hereniging
14
Q
wenn … auch
A
hoewel
15
Q
wenngleich
A
hoewel
16
Q
werben
A
werven, reclame maken
17
Q
die Werbung
A
reclame
18
Q
werten
A
beoordelen
19
Q
wesentlich
A
wezenlijk, essentieel
20
Q
der Wettbewerb
A
concurrentie
21
Q
wider-
A
tegen-
22
Q
widerfahren
A
overkomen, gebeuren
23
Q
widerlegen, widersprechen
A
weerlegen, tegenspreken
24
Q
widerrufen
A
herroepen
25
widersprüchlich
tegenstrijdig
26
sich widmen
zich wijden aan
27
wiederherstellen
repareren
28
wiederverwerten
recyclen
29
die Wirtschaft
economie
30
zaghaft
timide, bedeesd
31
zaudern
aarzelen
32
zaudernd
aarzelend
33
das ZDF (Zweite Deutsche Fernsehen)
Duitsland 2
34
es zeigte sich
het bleek
35
die Zeile
regel
36
das Zeitalter
periode, tijdperk
37
zeitgemäß
actueel, modern
38
zeitweilig
tijdelijk, voorlopig
39
zermürben
afmatten
40
das Zerrbild
karikatuur
41
zerreißen
verscheuren
42
der Zerrspiegel
lachspiegel
43
zerstören (Zerstörung)
verwoesten
44
der Zeuge
getuige
45
zielen (Ziel)
bedoelen; mikken, richten
