week 4 Flashcards
1
Q
de vrije tijd
A
il tempo libero
2
Q
uitgaan
A
uscire, esco
3
Q
het tijdverdrijf, de hobby
A
il passatempo
4
Q
de hobby
A
l’hobby
5
Q
lievelings-, favoriet
A
preferito, preferita
6
Q
de fantasie, de verbeeldingskracht
A
la fantasia
7
Q
fantasierijk, fantasievol
A
fantasioso, fantasiosa
8
Q
fantastisch
A
fantastico, fantastica
9
Q
dansen
A
ballare
10
Q
de dans, het bal
A
il ballo
11
Q
de disco
A
la discoteca
12
Q
de toegang, de entree
A
l’entrata
13
Q
de fanfare, het muziekkorps, de band
A
la banda musicale
14
Q
het concert
A
il concerto
15
Q
de sfeer, de omgeving
A
l’ambiente
16
Q
zich vervelen
A
annoiarsi
17
Q
het gezelschap, de groep
A
la compagnia
18
Q
saai, vervelend
A
noioso, noiosa
19
Q
monotoon, eentonig
A
monotono, monotona
20
Q
de monotonie, de eentonigheid
A
la monotonia
21
Q
de fiets
A
la bicicletta
22
Q
een lekke band krijgen
A
bucare
23
Q
het rondje, het ritje, de rondreis
A
il giro
24
Q
het uitstapje, het tochtje, het dagje uit
A
la gita
25
de vakantie
la villegiatura
26
het avontuur, de belevenis
l'avventura
27
avontuurlijk
avventuroso, avventurosa
28
het zwembad
la piscina
29
de badgast, de zwemmer / zwemster
il, la bagnante
30
gaan liggen, zich uitstrekken
sdraiarsi
31
de ligstoel
la (sedia a) sdraio
32
de parasol
l'ombrellone
33
het strand
la spiaggia
34
de algen
le alghe
35
de kwal
la medusa
36
uitrusten
riposarsi
37
de boot
la barca
38
motorboot
il motoscafo
39
zich vermaken, zich amuseren
divertirsi
40
het pretpark, de kermis
il luna park
41
zich ontspannen, relaxen
rilassarsi
42
de ontspanning
il rilassamento
43
lezen
leggere
44
iemand tevredenstellen
soddisfare qu (soddisfo)
45
omgaan/optrekken met iemand
frequentare qu
46
veel voorkomend, frequent
frequente
47
genieten van iets
godere qc
48
het genot, het genoegen
il godimento
49
fotograferen
fotografare
50
de foto(grafie)
la foto(grafia)
51
het fototoestel, de camera
la macchina fotografica
52
de digitale camera
la macchina (fotografica) digitale
53
het weekend
il fine settimana
54
doorbrengen
passare
55
gaan wandelen
andare a spasso
56
wandelen, flaneren
passeggiare
57
de wandelaar
il passeggiatore
58
de wandeling, het tochtje
la passeggiata
59
de wandeling
il passeggio
60
de verveling, de hinder
la noia
61
genoeg krijgen van, (iets) beu/zat zijn
stufarsi
62
genoeg hebben van
stufo, stufa
63
de horoscoop
l'oroscopo
64
het sterrenbeeld
il segno zodiacale
65
de astrologie
l'astrologia
66
de astroloog/astrologe
l'astrologo, l'astrologa
67
Ram
Ariete
68
Stier
Toro
69
Tweelingen
Gemelli
70
Kreeft
Cancro
71
Leeuw
Leone
72
Maagd
Vergine
73
Weegschaal
Bilancia
74
Schorpioen
Scorpione
75
Boogschutter
Sagittario
76
Steenbok
Capricorno
77
Waterman
Aquario
78
Vissen
Pesci
79
het spel
il gioco
80
spelen
giocare
81
het stuk speelgoed
il giocattolo
82
nieuw, ander
nuovo, nuova
83
de bal
la palla
84
de bal
la boccia
85
het biljart(spel)
il biliardo
86
de kegel
il birillo
87
kegelen
giocare a birilli
88
het speelgoedbeest
il peluche
89
de teddybeer
l'orsacchiotto
90
de pop
la bambola
91
de speelkaarten, het kaartspel
le carte
92
het damspel
la dama
93
een potje dammen
una partita a dama
94
het spel zeeslag
la battaglia navale
95
de speurtocht
la caccia al tesoro
96
de sport
lo sport
97
sport-, sportief
sportivo, spotiva
98
beoefenen
praticare
99
de atleet/atlete
l'atleta
100
de kampioen/e
il campione, la campionessa
101
iemand trainen
allenare qu
102
trainen
allenarsi
103
de training
l'allenamento
104
de trainer/ster
l'allenatore, l'allenatrice
105
het trainingspak, het joggingpak
la tuta (sportiva)
106
het stadion
lo stadio
107
het kampioenschap, de competitie
il campionato
108
het toernooi
il torneo
109
de wedstrijd
il gara
110
de wedstrijd, de partij
la partita
111
de titel
il titolo
112
de Olympische Spelen
i giochi olimpici
113
de medaille
la medaglia
114
de carrière
la carriera
115
wereld-, mondiaal
mondiale
116
het wereldkampioenschap
il campionato mondiale
117
de finale, de eindstrijd
la finale
118
de (wedstrijd)beker, de cup
la coppa
119
winnen, behalen
vincere
120
de overwinning, de zege
la vittoria
121
verliezen
perdere
122
de nederlaag
la sconfitta
123
fair, sportief
corretto, corretta
124
unfair, onsportief
scorretto, scorretta
125
de scheidsrechter
l'arbitro
126
het fluiten, het gefluit
il fischio
127
fluiten
fischiare
128
starten
partire
129
de start
la partenza
130
de valse start
la partenza falsa
131
de race, de wedloop, de koers
la corsa
132
het parcours
il percorso
133
(hard)lopen
correre
134
zwemmen
nuotare
135
de eindstreep
il traguardo
136
bereiken, inhalen
raggiungere
137
de voorsprong
l'anticipo
138
de gymnast/e
il, la ginnasta
139
de gymnastiek
la ginnastica
140
het turnen
la ginnastica artistica
141
het kleedhokje
la cabina
142
de kleedkamer
lo spogliatoio
143
de sportzaal, de sportschool
la palestra
144
de hometrainer
la cyclette
145
snel, vlug
svelto, svelta
146
de sprong
il salto
147
verslaan
battere
148
de tegenstander/ster
l'avversario, l'avversaria
149
de aanval
l'attaco
150
de bal
la palla
151
de tennisbal
la pallina da tennis
152
de pingpongbal
la pallina da ping-pong
153
de (voet)bal
il pallone
154
het voetbal(spel), de schop, de trap
il calcio
155
het vrouwenvoetbal
il calcio femminile
156
de voetballer/ster
il calciatore, la calciatrice
157
de speler/speelster
il giocatore, la giocatrice
158
de keeper, de doelverdediger
il portiere
159
schieten
tirare
160
het schot, de voorzet
il tiro
161
scoren
segnare
162
het doelpunt, de goal
il gol
163
de (doel)paal
il palo
164
de lat
la traversa
165
de helft
il tempo
166
eerste helft
primo tempo
167
de aanvaller/ster
l'attaccante
168
de verdediging
la difesa
169
de verdediger
il difensore
170
het tafeltennis
il ping-pong
171
het batje
la racchetta da ping-pong
172
het basketbal
la pallacanestro
173
het handbal
la pallamano
174
het volleybal
la pallavolo
175
het net, het doel
la rete
176
het tennis
il tennis
177
de tennisbaan
il campo da tennis
178
de motorsport
il motociclismo
179
de autosport
l'automobilismo
180
de wielersport
il ciclismo
181
de Ronde van Italië
il Giro d'Italia
182
aansporen, aanmoedigen
incitare
183
de aansporing, de aanmoediging
l'incitamento
184
de supporter
il tifoso, la tifosa
185
de fan, de supporter
il tifo
186
supporter, fan van iemand zijn
fare il tifo per qu
187
verwoed
accanito, accanita
188
fanatiek
fanatico, fanatica
189
het fanatisme
il fanatismo
190
het vandalisme
il teppismo
191
de vandaal
il, la teppista
192
het skateboard
lo skateboard
193
de inlineskates
i pattini in linea
194
(rol)schaatsen
pattinare
195
de slee
la slitta
196
de baan, de piste, het circuit
la pista
197
de schaatsbaan
la pista per pattinare
198
het theater
il teatro
199
de opera
l'opera
200
de voorstelling, de uitvoering, de opvoering
la rappresentazione
201
de komedie, het blijspel
la commedia
202
komisch
comico, comica
203
het gelach, het lachen
la risata
204
de akte, het bedrijf
l'atto
205
het toneel, de scène
la scena
206
(toneel)spelen, acteren
recitare
207
de rol
la parte
208
de kassa
la biglietteria
209
uitverkocht
al completo
210
de garderobe
il guardaroba
211
de voorstelling, de opvoering, de uitvoering
lo spettacolo
212
het publiek
il pubblico
213
klappen, applaudiseren
applaudire (applaudo, applaudisco)
214
het applaus
l'applauso
215
iets bijwonen, aanwezig zijn bij iets
assistere a qc
216
de danser/es
il ballerino, la ballerina
217
klassiek
classico, classica
218
het ballet, het balletgezelschap
il balletto
219
het orkest
l'orchestra
220
de bioscoop
il cinema
221
het entreebiljet, het toegangskaartje
il biglietto d'ingresso
222
de film
il film
223
de zwart-witfilm
il film in bianco e nero
224
de kleurenfilm
il film a colori
225
de tekenfilm, de animatiefilm
i cartoni animati
226
filmen
filmare
227
de (film)camera, het filmapparaat
la cinepresa
228
(een film) draaien/opnemen
girare (un film)
229
leuk, grappig
divertente
230
ontspannend
rilassante
231
de regie
la regia
232
de acteur/actrice
l'attore, l'attrice
233
de ster
la stella
234
de stand-in
la controfigura
235
vertonen (film), voorstellen (personage)
rappresentare
236
het personage, de figuur
il personaggio
237
(aan)trekken, aanspreken
attirare
238
het circus
il circo
239
de humor
l'umorismo
240
humoristisch, geestig
umoristico, umoristica
241
de televisie
la televisione
242
televisiekijken
guardare la telvisione
243
het witte doek
il grande schermo
244
het (beeld)scherm, het doek
lo schermo
245
het (televisie)scherm
il (tele)schermo
246
het programma
il programma
247
het kanaal
il canale
248
de kabel
il cavo
249
de kabeltelevisie
la televisione via cavo
250
de satelliet
il satellite
251
de televisiecamera
la telecamera
252
de studio
lo studio
253
de uitzending
la trasmissione
254
de uitzending
l'emissione
255
de reportage, het verslag
il servizio
256
de reportage, het verslag
il reportage
257
het draaiboek, het script, het scenario
il copione
258
de serie
la serie
259
de aflevering, het deel
la puntata
260
de politiefilm
il (film) poliziesco
261
de detective, de thriller
il (film) giallo
262
verfilmen, ontlenen aan, uitgaan van
trarre
263
magisch, fantastisch
magico, magica
264
de week
la settimana
265
maandag
(il) lunedì
266
dinsdag
(il) martedì
267
woensdag
(il) mercoledì
268
donderdag
(il) giovedì
269
vrijdag
(il) venerdì
270
zaterdag
(il) sabato
271
zondag
(la) domenica
272
het weekend, het weekeinde
il fine settimana
273
de datum
la data
274
de dag
il giorno
275
de werkdag
il giorno feriale
276
de feestdag
il giorno festivo
277
de dag
la giornata
278
vandaag, tegenwoordig
oggi
279
gisteren
ieri
280
de ochtend, de morgen
la mattina
281
morgen
domani
282
's ochtends, 's morgens
di mattina
283
vanochtend, vanmorgen
stamattina
284
de avond
la sera
285
vanavond, hedenavond
stasera
286
de nacht
la notte
287
vannacht
stanotte
288
het uur
l'ora
289
het halfuur
la mezz'ora
290
het kwartier
il quarto (d'ora)
291
de minuut
il minuto
292
ieder, elk
ogni
293
de seconde
il secondo
294
over (bij klokkijken)
e
295
voor (bij klokkijken)
meno
296
over (bij tijdsaanduidingen)
fra
297
geleden (bij tijdsaanduidingen)
fa
298
kwart voor
meno un quarto
299
kwart over
e un quarto
300
half
(e) mezzo, mezza
301
de maand
il mese
302
maandelijks, maand-
mensile
303
het jaar
l'anno
304
jaarlijks, jaar-
annuale
305
jaar-
annuo, annua
306
januari
gennaio
307
februari
febbraio
308
maart
marzo
309
april
aprile
310
mei
maggio
311
juni
giugno
312
juli
luglio
313
augustus
agosto
314
september
settembre
315
oktober
ottobre
316
de Romeinse nazomerdagen
le ottobrate romane
317
november
novembre
318
december
dicembre
319
seizoen-, van het seizoen
stagionale
320
het seizoen, het jaargetijde
la stagione
321
de lente, het voorjaar
la primavera
322
lente-, voorjaars-
primaverile
323
de zomer
l'estate
324
zomer-, zomers
estivo, estiva
325
de herfst, het najaar
l'autunno
326
herfst-
autunnale
327
de winter
l'inverno
328
winter-, winters
invernale
329
de tijd
il tempo
330
erover doen, gebruiken
impiegare
331
kortstondig, voorbijgaand
momentaneo, momentanea
332
het moment, het ogenblik
il momento
333
het momentje, het ogenblikje
l'attimo
334
kort
breve
335
de haast
la fretta
336
wachten (op), verwachten
aspettare
337
beginnen (iets te doen)
cominciare (a fare qc)
338
het begin, de aanvang
l'inizio
339
meteen, direct
subito
340
snel, vroeg
presto
341
te laat zijn, talmen
tardare
342
(te) laat
tardi
343
afmaken, beëindigen, ophouden
finire (finisco)
344
eindelijk, ten slotte
finalmente
345
altijd, (nog) steeds
sempre
346
dikwijls, vaak
spesso
347
soms, een enkele keer
qualche volta
348
af en toe, nu en dan
ogni tanto
349
nu, zo (meteen)
adesso
350
nog (steeds), nog eens
ancora
351
al, reeds
già
352
verleden, vorig
passato, passata
353
het verleden
il passato
354
vroeger
in passato
355
huidig, aanwezig
presente
356
het heden
il presente
357
de toekomst
il futuro
358
in de toekomst
in futuro
359
toekomstig, komend
futuro, futura
360
voor (tijd), alvorens te
prima di
361
eerder, eerst, vroeger
prima
362
nu
ora
363
na, later, straks, daarna
dopo
364
dan, daarna, later, vervolgens
poi
365
zich bevinden
trovarsi
366
toewijzen, toekennen
assegnare
367
de plaats, de plek, de ruimte
il posto
368
de plaats
la località
369
waar, waarheen
dove
370
hier is/zijn, daar heb je
ecco
371
hier
qua
372
hier
qui
373
daar
là
374
daar, er
lì
375
(naar) beneden
giù
376
daarginds, daar beneden
laggiù
377
(naar) boven, op
su
378
daarboven
lassù
379
bovenin, bovenop, boven, van boven
sopra
380
beneden, onderop, onderin, van onderen
sotto
381
binnen, in
dentro
382
uit, buiten, eruit, naar buiten
fuori
383
buiten
(al di) fuori di
384
in het midden van, te midden van
in mezzo a
385
achter in, aan het einde van
in fondo a
386
rechter-, rechts
destro, destra
387
linker-, links
sinistro, sinistra
388
naast
accanto a
389
de kant, de zijde
il lato
390
voor (plaats)
davanti a
391
vooruit, verder, voor, door-
avanti
392
doorgaan, doorlopen, doorrijden
andare avanti
393
(er)achter, achterin
dietro
394
achteruit, terug
indietro
395
terugkeren, terugkomen, teruggaan
tornare
396
tegenover
di fronte a
397
tegenover
dirimpetto a
398
de bodem, de achtergrond
il fondo
