week 12 Flashcards
1
Q
de huisvrouw
A
la casalinga
2
Q
het werk
A
il lavoro
3
Q
het huishoudelijk werk
A
i lavori di casa
4
Q
schoonmaken, poetsen
A
pulire (isc)
5
Q
de schoonmaak, het schoonmaken
A
la pulizia
6
Q
opruimen, schoonmaken
A
fare le pulizie
7
Q
het stof
A
la polvere
8
Q
wijven, boenen
A
strofinare
9
Q
de kamer doen
A
fare la stanza
10
Q
de prullenbak, het mandje
A
il cestino
11
Q
de vuilnisbak
A
la pattumiera
12
Q
de tafel
A
la tavola
13
Q
de tafel dekken
A
apparecchiare la tavola
14
Q
het bestek
A
la posata
15
Q
helpen
A
aiutare
16
Q
afwassen, de afwas doen
A
lavare i piatti
17
Q
(af)drogen
A
asciugare
18
Q
droog
A
asciutto, asciutta
19
Q
het kooktoestel, het fornuis
A
il fornello
20
Q
de oven, het fornuis
A
il forno
21
Q
de magnetron(oven)
A
il forno a microonde
22
Q
aansteken, aanzetten
A
accendere
23
Q
aan, ingeschakeld
A
acceso, accesa
24
Q
ruim, groot, breed, wijd
A
ampio, ampia
25
de ovenschaal
la teglia
26
de koekenpan
la padella
27
de zeef
il setaccio
28
zeven
setacciare
29
de gehaktmolen
il tritacarne
30
uitdoen, uitzetten
spegnere
31
uit, uitgezet
spento, spenta
32
de koelkast
il frigorifero
33
de beweging
il movimento
34
bewegen
muovere
35
gaan, zich voortbewegen
andare
36
te voet gaan
andare a piedi
37
de (voort)gang, het verloop
l'andamento
38
hard lopen, rennen
correre
39
komen
venire
40
het komen en gaan, het heen-en-weergeloop
l'andirivieni
41
iets draaien, iets keren
girare qc
42
door de stad lopen
girare per la città
43
optillen
alzare
44
opstaan
alzarsi
45
wekken, wakker maken
svegliare
46
wakker worden
svegliarsi
47
wakker
sveglio, sveglia
48
de wekker
la sveglia
49
gaan zitten
sedersi
50
naar boven gaan, instappen
salire
51
naar beneden gaan, uitstappen
scendere
52
vallen
cadere
53
de val
la caduta
54
het uiterlijk
l'aspetto
55
mooi
bello, bella
56
de schoonheid
la bellezza
57
lelijk
brutto, brutta
58
de lelijkheid
la bruttezza
59
lang, groot
alto, alta
60
klein
basso, bassa
61
dik
grasso, grassa
62
stevig, fors
robusto, robusta
63
mager
magro, magra
64
het haar (hoofd)
i capelli
65
de baard
la barba
66
de snor
i baffi
67
blond
biondo, bionda
68
(kastanje)bruin (haar)
castano, castana
69
grijs
grigio, grigia
70
zwart
nero, nera
71
veranderen
cambiare
72
groeien
crescere
73
het water
l'acqua
74
de zeep
il sapone
75
zich wassen
lavarsi
76
de tandenborstel
lo spazzolino da denti
77
de tandpasta
il dentifricio
78
douchen
fare la doccia
79
een bad nemen, in bad gaan
fare il bagno
80
naakt
nudo, nuda
81
zich afdrogen
asciugarsi
82
de handdoek
l'asciugamano
83
zich scheren
farsi la barba
84
het (elektrische) scheerapparaat
il rasoio (elettrico)
85
de crème
la crema
86
scheercrème
crema da barba
87
de zonnebrandcrème
la crema solare
88
(in)smeren, bestrijken
spalmare
89
de massage
il massaggio
90
de kam
il pettine
91
de shampoo
lo shampoo
92
kruidenshampoo
shampoo alle erbe
93
de schaar
le forbici
94
(het eigen) haar kammen
pettinarsi
95
(iemands) haar kammen
pettinare
96
borstelen
spazzolare
97
(haar)borstel
la spazzola (per i capelli)
98
de föhn
il fon
99
de kapper/kapster
il parrucchiere, la parrucchiera
