week 9 Flashcards
1
Q
zich aankleden
A
vestirsi
2
Q
zich uitkleden
A
spogliarsi
3
Q
de kleding, het kostuum, het pak, de jurk
A
il vestito
4
Q
iets aantrekken, iets aandoen
A
mettere qc
5
Q
zich omkleden
A
cambiarsi
6
Q
dragen
A
portare
7
Q
het ondergoed
A
la biancheria
8
Q
het hemd
A
la maglia
9
Q
de onderbroek, de slip
A
le mutande (pl)
10
Q
de pyjama
A
il pigiama
11
Q
de kous, de sok
A
la calza
12
Q
de panty
A
il collant
13
Q
het badpak, de zwembroek
A
il costume da bagno
14
Q
het overhemd, de (dames)bloes
A
la camicia
15
Q
de mouw
A
la manica
16
Q
het bloesje, de bloes
A
la camicetta
17
Q
elegant, stijlvol, sierlijk
A
elegante
18
Q
de elegantie, de sierlijkheid
A
l’ eleganza
19
Q
de trui, de pullover
A
il maglione
20
Q
de broek
A
i pantaloni (pl)
21
Q
het jasje, het colbert, het jack
A
la giacca
22
Q
de (plooi)rok
A
la gonna (a pieghe)
23
Q
de (rol)kraag, het (hoge) boord, de col
A
il collo (alto)
24
Q
de (winter)jas
A
il cappotto
25
de mode
la moda
26
de stylist/e
lo, la stilista
27
het ontwerp, de creatie
la creazione
28
verfijnd, geraffineerd
raffinato, raffinata
29
het leer
la pelle
30
echt
vero, vera
31
echt leer
in vera pelle
32
de schoen
la scarpa
33
de seizoenopruiming, de seizoenuitverkoop
i saldi di fine stagione
34
het paar
il paio
35
twee paar
due paia
36
de kleermaker/naaister, de modeontwerper/ontwerpster
il sarto, la sarta
37
iemand iets aanraden / aanbevelen
consigliare qc a qu
38
het model
il modello
39
de snit
il taglio
40
de maten
le misure (pl)
41
maten opnemen
prendere le misure
42
aantrekken, aandoen, dragen
indossare
43
aantrekken, aandoen, dragen
mettere addosso
44
de kwaliteit
la qualità
45
de zijde
la seta
46
de wol
la lana
47
de katoen
il cotone
48
het linnen
il lino
49
schitterend, fantastisch
stupendo, stupenda
50
de vlek
la macchia
51
wassen
lavare
52
schoon
pulito, pulita
53
vies, vuil
sporco, sporca
54
de wasmachine
la lavatrice
55
teer, kwetsbaar, fijn
delicato, delicata
56
stomen, chemisch reinigen
lavare a secco
57
de stof
la stoffa
58
naaien
cucire
59
het naaien
la cucitura
60
het garen, de draad
il filo
61
de naald
l'ago
62
de schaar
le forbici (pl)
63
de naaimachine
la macchina da cucire
64
het gat
il buco
65
een gat maken
bucare
66
(af)borstelen
spazzolare
67
ophangen
appendere
68
strijken
stirare
69
het strijkijzer
il ferro da stiro
70
repareren, vermaken
aggiustare
71
de schoenmaker/maakster
il calzolaio, la calzolaia
72
het sieraad, het juweel
il gioiello
73
het zilver
l'argento
74
het goud
l'oro
75
het platina
il platino
76
de ring
l'anello
77
de ketting
la catena
78
de oorbel
l'orecchino
79
het (pols)horloge
l'orologio (da polso)
80
de armband
il braccialetto
81
de parel
la perla
82
de tas
la borsa
83
de handtas, het tasje
la borsetta
84
de hoed
il cappello
85
de ceintuur, de riem
la cintura
86
de stropdas
la cravatta
87
het vlinderdasje, de vlinderstrik
la farfalla
88
de zakdoek
il fazzoletto
89
de foulard, de halsdoek
il foulard (inv)
90
de kleur, de tint
la tinta
91
de omslagdoek, de sjaal
lo scialle
92
de handschoen
il guanto
93
de zak (kledingstuk)
la tasca
94
in je zak stoppen, aannemen
intascare
95
de paraplu
l'ombrello
96
de speld
lo spillo
97
de veiligheidsspeld
lo spillo di sicurezza
98
de knoop
il bottone
99
dichtknopen, dichtdoen
abbottonare
100
de zoom, de rand, het boord
il bordo
101
de (aan)koop, de boodschappen
la spesa
102
boodschappen doen
fare la spesa
103
de portefeuille
il portafoglio
104
de portemonnee
il portamonete
105
er niet zijn, ontbreken
mancare
106
de markt
il mercato
107
de supermarkt
il supermercato
108
het winkelcentrum
il centro commerciale
109
langsgaan, voorbijgaan, voorbijkomen
passare
110
kopen
comprare
111
de winkel, de zaak
il negozio
112
het zakje, de draagtas
il sacchetto
113
plastic draagtasje
sacchetto di plastica
114
het papieren zakje
il sacchetto di carta
115
de afdeling
il reparto
116
de kleding
l'abbigliamento
117
afdeling (kledij)
il reparto di abbigliamento
118
de paskamer
il camerino
119
de verkoper/ster
il commesso, la commessa
120
kosten
costare
121
de prijs
il prezzo
122
niet te koop zijn
non avere prezzo
123
het etiket, het label
l'etichetta
124
uitgeven, besteden
spendere
125
betalen
pagare
126
goedkoop
a buon mercato
127
de uitverkoop, de opruiming
la svendita
128
de korting, de aftrek
lo sconto
129
de (schoen)maat
il numero
130
de (kleding)maat
la taglia
131
passen
provare
132
het pashokje
la cabina di prova
133
het artikel
l'articolo
134
ruilen
cambiare
135
strak, krap
stretto, stretta
136
zit te strak
mi stanno stretti
137
wijd
largo, larga
138
kort
corto, corta
139
lang
lungo, lunga
