week 3 s2 Flashcards
1
Q
het toestel, het apparaat
A
l’apparecchio
2
Q
het werktuig, het gereedschap
A
l’attrezzo
3
Q
het handboek
A
il manuale
4
Q
hand-, handmatig
A
manuale
5
Q
gebruiken
A
usare
6
Q
wegwerp-, voor eenmalig gebruik
A
usa a getta
7
Q
veranderen, omzetten
A
trasformare
8
Q
de knop, de schakelaar
A
l’interruttore
9
Q
het stopcontact
A
la presa di corrente
10
Q
het verlengsnoer
A
la prolunga
11
Q
aanhaken, vastmaken
A
agganciare
12
Q
loshaken, losmaken
A
sganciare
13
Q
de haak
A
il gancio
14
Q
ophangen, bevestigen
A
attaccare
15
Q
de aanhechting, de bevestiging
A
l’attacco
16
Q
zagen
A
segare
17
Q
de zaag
A
la sega
18
Q
de (pneumatische) hamer
A
il martello (pneumatico)
19
Q
de spijker
A
il chiodo
20
Q
(vast)spijkeren
A
inchiodare
21
Q
de schroef
A
la vite
22
Q
de beitel
A
lo scalpello
23
Q
de tang
A
le tenaglie
24
Q
boren
A
trapanare
25
de boor
il trapano
26
de (verf)kwast, de penseel
il pennello
27
het email, de lak
lo smalto
28
emailleren, lakken
smaltare
29
aanbrengen, opbrengen
applicare
30
het aanbrengen, het smeren
l'applicazione
31
de verf, de lak, het vernis
la vernice
32
verven, schilderen, lakken
verniciare
33
de emmer
il secchio
34
de meetlaat, het meetlint
il metro
35
de duimstok
il metro pieghevole
36
(af)wegen
pesare
37
de weegschaal
la bilancia
38
de waterpas
la livella
39
de trechter
l'imbuto
40
de kantoorboekhandel
la cartoleria
41
het papier
la carta
42
de envelop(pe)
la busta
43
de verzegelde enveloppe
il plico
44
het briefpapier
la carta de lettere
45
het vel (papier), het blad
il foglio
46
het potlood
la matita
47
de ballpoint
la biro
48
de (vul)pen
la penna (stilografica)
49
de viltstift
il pennarello
50
de (tekst)marker
l'evidenziatore
51
de typemachine
la macchina da scrivere
52
elektrisch
elettrico, elettrica
53
automatisch
automatico, automatica
54
registreren, opschrijven, noteren
registrare
55
het register
il registro
56
het vergrootglas, de loep
la lente d'ingradimento
57
het stempel
il timbro
58
het plakband
il nastro adesivo
59
de (paper)clip
la clip
60
de map, de ordner
il raccoglitore
61
de kalender
il calendario
62
aangeven, opschrijven, noteren
segnare
63
de agenda
l'agenda
64
de computer
il computer
65
automatiseren
computerizzare
66
het gegeven
il dato
67
de gegevens
i dati
68
de databank
la banca dati
69
de bescherming van gegevens
la protezione dei dati
70
aanklikken
cliccare
71
digitaliseren
digitalizzare
72
de digitalisering, het digitaliseren
la digitalizzazione
73
de verwerking
l'elaborazione
74
de e-mail
e-mail (la casella di posta elettronica)
75
de file, het bestand
il file
76
bijsluiten
allegare
77
in het geheugen opslaan
memorizzare
78
de hard disk
l'hard disk
79
de printer
la stampante
80
leren
apprendere
81
jong geleerd, oud gedaan
apprendi l'arte e mettila da parte
82
de leerling/e, de leerjongen/het leermeisje
l'apprendista
83
de stage
lo stage
84
de stagiar/e
il, la praticante
85
de sollicitatie(brief)
la domanda di assunzione
86
solliciteren
fare domanda di assunzione
87
de taak, de functie
la mansione
88
de (beroeps)opleiding, de instructie
l'istruzione
89
het curriculum (vitae)
il curriculum
90
beroeps-, professioneel
professionale
91
de beroepsopleiding
la formazione professionale
92
de eigenaar/eigenaresse
il, la titolare
93
het hoofd, de chef/fin
il capo
94
het afdelingshoofd, de afdelingschef/fin
il, la caporeparto
95
de werkplaats
l'officina
96
de sector, de branche
il settore
97
het beroep (niet ambachtelijk)
la professione
98
de beroepsbeoefenaar, de professional
il, la professionista
99
de beoefenaar van een vrij beroep, de ondernemer
il libero professionista, la libera professionista
100
de docent/e
l'insegnante
101
de advocaat/advocate
l'avvocato, l'avvocatessa
102
de journalist/e
il, la giornalista
103
de designer, de vormgever/ster
il, la designer
104
de ingenieur
l'ingegnere
105
de programmeur
il programmatore, la programmatrice
106
de arts, de dokter
il medico
107
de dokter ,de arts
il dottore, la dottoressa
108
de dierenarts, de veearts
il veterinario, la veterinaria
109
de tandarts
il, la dentista
110
de apotheker/es
il, la farmacista
111
de psycholoog/psychologe
lo psicologo, la psicologa
112
de verpleegkundige
l'infermiere, l'infermiera
113
de agent/e, de vertegenwoordiger/ster
l'agente
114
handelsvertegenwoordiger
agente di commercio
115
het agentschap, het filiaal, het bedrijf
l'agenzia
116
reisbureau
un'agenzia di viaggi
117
de assistent/e, de medewerker/ster
l'assistente
118
samenwerken met iemand
collaborare con qu
119
de administratief medewerker/ster, de secretaresse
il segretario, la segretaria
120
het secretariaat
la segreteria
121
het ambacht, het vak, het beroep
il mestiere
122
de ambachtsman/vrouw
l'artigiano, l'artigiana
123
de expert, de deskundige
il perito
124
de bekwaamheid, de deskundigheid
la perizia
125
de deskundige, de expert
l'esperto, l'esperta
126
ervaren, deskundig
esperto, esperta
127
de politieagent/e
il poliziotto, la poliziotta
128
de brandweer(man)
il pompiere
129
de chauffeur/se, de bestuurder/ster
l'autista
130
de ober/de serveerster, het kamermeisje
il cameriere, la cameriera
131
de verkoper/ster
il commesso, la commessa
132
de (dames)kapper/ster
il parrucchiere, la parrucchiera
133
de huisman/vrouw
il casalingo, la casalinga
134
de matroos, de zeeman
il marinaio
135
de visser/vissersvrouw
il pescatore, la pescatrice
136
de kok/kin
il cuoco, la cuoca
137
de slager
il macellaio, la macellaia
138
de bakker/svrouw
il fornaio, la fornaia
139
de elektricien
l'elettricista
140
de (auto)monteur
il meccanico, la meccanica
141
de timmerman
il falegname
142
de technicus, de monteur
il tecnico
143
de dakdekker
il copritetto
144
werken
lavorare
145
het werk, de arbeid
il lavoro
146
fulltime-
a tempo pieno
147
deeltijds-, parttime-
part-time
148
onregelmatig
saltuario, saltuaria
149
tijdelijk, onzeker
precario, precaria
150
de tijdelijke arbeidsovereenkomst, de voorlopige aanstelling
il precariato
151
gespecialiseerd, geschoold
specializzato, specializzata
152
geschoolde arbeidster
lavoratrice specializzata
153
de specialisatie
la specializzazione
154
werk-
lavorativo, lavorativa
155
werktijd
l'orario lavorativo
156
plannen, een plan opstellen
programmare
157
de fabriek
la fabbrica
158
de vergunning, de licentie
la licenza
159
arbeidsongeschikt, gehandicapt
invalido, invalida
160
de arbeidsongeschiktheid, de invaliditeit
l'invalidità
161
de arbeider/ster
l'operaio, l'operaia
162
het loon
la paga
163
het voorschot, de aanbetaling
l'anticipo
164
vooruitbetalen, voorschieten
anticipare
165
salaris
lo stipendio
166
verdienen
guadagnare
167
vermoeiend, zwaar
faticoso, faticosa
168
verplichten, aan het werk zetten/houden
impegnare
169
de verplichting, de inzet
l'impegno
170
veeleisend, moeilijk
impegnativo, impegnativa
171
bezet, bezig
impegnato, impegnata
172
het nalaten van een verplichting
il disimpegno
173
de baan
l'impiego
174
de tijdelijke baan
l'impiego precario
175
aannemen, in dienst nemen
impiegare
176
de ambtenaar, de medewerker/ster
l'impiegato, l'impiegata
177
iemand aannemen/in dienst nemen
assumere qu
178
de emancipatie
l'emancipazione
179
geëmancipeerd
emancipato, emancipata
180
de ongewenste intimiteiten
la molestia sessuale
181
ontslaan
licenziare
182
op staande voet ontslagen
licenziare su due piedi
183
werkloos
disoccupato, disoccupata
184
de staking
lo sciopero
185
de vakbond
il sindacato
186
in staking gaan
entrare in sciopero
187
de concurrent/e
il, la concorrente
188
de concurrentie
la concorrenza
189
concurrerend
concorrente
190
competitief, concurrerend
competitivo, competitiva
191
wedijveren, meedingen, concurreren
competere
192
de landbouw
l'agricoltura
193
de boer/in
il contadino, la contadina
194
planten, potten, zaaien
piantare
195
(in)zaaien
seminare
196
telen, verbouwen, kweken
coltivare
197
plukken, oogsten,rapen
cogliere
198
de molen
il mulino
199
oogsten, maaien
mietere
200
de tuinbouw
l'orticultura
201
de moestuin
l'orto
202
het (bloem)perk
l'ai(u)ola
203
de akker, het land, het veld
il campo
204
de tractor, de trekker
il trattore
205
de wijngaard
la vigna
206
de wijnstok, de wijnrank
la vite
207
de druivenpluk, de wijnoogst
la vendemmia
208
de oogst
il raccolto
209
het product
il prodotto
210
natuurlijk
naturale
211
natuurlijke producten
prodotti naturali
212
het fokken, fokkerij, de houderij
l'allevamento
213
de veehouder, de (vee)fokker/ster
l'allevatore, l'allevatrice
214
de (planten)kwekerij
il vivaio (piante)
215
de stal
la stalla
216
het stro
la paglia
217
het hooi
il fieno
218
het gras, het kruid
l'erba
219
het onkruid
l'erbaccia
220
de weide, het veld
il prato
221
het vissen, de visserij, de visvangst
la pesca
222
de vissersvloot
la flotta da pesca
223
vissen
pescare
224
de visser
il pescatore, la pescatrice
225
het net
la rete
226
de (gemotoriseerde) vissersboot
il (moto)peschereccio
227
de visindustrie
l'industria del pesce
228
de visteelt, de viskwekerij
la pescicoltura
229
de economie
l'economia
230
economisch, financieel, goedkoop
economico, economica
231
de economische crisis
la crisi economica
232
de economische impuls
il rilancio economico
233
de recessie
la recessione
234
de industrie, de nijverheid
l'industria
235
de zware industrie
l'industria pesante
236
de metaalnijverheid
l'industria metallurgica
237
de auto-industrie
l'industria automobilistica
238
industrieel, van de industrie
industriale
239
het assortiment, de collectie
l'assortimento
240
produceren, vervaardigen
produrre
241
de producent/e
il produttore, la produttrice
242
de techniek
la tecnica
243
toeschrijven
attribuire
244
het merk, het merkteken
la marca
245
het merk
il marchio
246
het uithangbord, het naambord
l'insegna
247
de handel
il commercio
248
opleveren, lonen
rendere
249
de goederen, de waar
la merce
250
de behoefte
il fabbisogno
251
zorgen voor, verschaffen
procurare
252
de vraag
la domanda
253
het aanbod
l'offerta
254
de leverantie, de geleverde koopwaar
la fornitura
255
leveren, bevoorraden
fornire
256
de leverancier
il fornitore, la fornitrice
257
de begroting, de prijsopgave
il preventivo
258
de bestelling, de order
l'ordine
259
de prijslijst
il listino prezzi
260
de import, de invoer
l'importazione
261
de export, de uitvoer
l'esportazione
262
toenemen, stijgen, groeien, verhogen
aumentare
263
verminderen, reduceren, verlagen
ridurre
264
het bedrijf, de onderneming, de firma
la ditta
265
geacht
spettabile
266
de vennoot, de compagnon
il socio, la socia
267
de vennootschap, de maatschappij
la società
268
de besloten vennootschap
la società a responsabilità limitata (s.r.l.)
269
de naamloze vennootschap
la società per azioni (s.p.a.)
270
de boekhouder/ster
il, la contabile
271
de boekhouding, de boekhoudafdeling
la contabilità
272
boekhouding doen
tenere la contabilità
273
boekhoud-
contabile
274
de balans
il balancio
275
de balans sluitend maken
bilanciare
276
gereed, klaar, bereid
pronto, pronta
277
het faillissement, de mislukking
il fallimento
278
liquideren, verrekenen, ontslaan
liquidare
279
de liquidatie, de verrekening, de uitverkoop, de opruiming
la liquidazione
280
de sluiting
la chiusura
281
het procent
il percento
282
het percentage
la percentuale
283
goedkoop, voordelig
a buon mercato
284
duur, kostbaar, prijzig
costoso, costosa
285
gratis, ongegrond
gratuito, gratuita
286
gratis
gratis
287
meer dan, over, boven
oltre
288
het geld
i soldi
289
het bankbiljet, het (bank)briefje
il biglietto
290
een briefje van 100 euro
un biglietto da cento euro
291
de munt, het muntstuk, het kleingeld, het muntgeld
la moneta
292
een munt van een euro
una moneta da 1 euro
293
monetair, munt-
monetario, monetaria
294
innen, incasseren
incassare
295
het bedrag, de som geld
la somma
296
de bank
la banca
297
bank-
bancario, bancaria
298
het banksysteem
il sistema bancario
299
de bancaire transactie
l'operazione bancaria
300
de pincode
il codice PIN
301
de geheime code
il codice segreto
302
de geldautomaat
il bancomat
303
de bankpas
la carta bancomat
304
wisselen
cambiare
305
het filiaal
la filiale
306
de rekening (courant)
il conto corrente
307
het beheren van een rekening
la gestione del conto
308
de cheque
l'assegno
309
het bankafschrift, het rekeningoverzicht
l'estratto conto
310
opnemen
prelevare
311
de geldopneming
il prelievo
312
de besparing
il risparmio
313
de spaarder/spaarster
il risparmiatore, la risparmiatrice
314
sparen, besparen
risparmiare
315
de overboeking, de korting, de reductie
il bonifico
316
storten, overmaken
versare
317
de storting, de overmaking, de (uit)betaling
il versamento
318
het krediet, de schuld
il credito
319
de schuldeiser/es, de crediteur
il creditore, la creditrice
320
de schuld
il debito
321
de debiteur, schuldenaar/res
il debitore, la debitrice
322
minimum, minst, miniem, minimaal
minimo, minima
323
grootst, maximum, hoogst
massimo, massima
324
de vergoeding, de beloning
il compenso
325
de betaling
il pagamento
326
uitvoeren, verrichten
effettuare
327
netto
netto
328
brutto
lordo
329
de belasting
l'imposta
330
de belasting
la tassa
331
de belasting
le tasse
332
van de belasting aftrekken
scaricare dalle tasse
333
de lening
il prestito
334
de hypotheek, de hypothecaire lening
il mutuo
335
financieren, bekostigen
finanziare
336
de financiering
il finanziamento
337
de (on)kosten, de uitgave
il costo
338
berekenen, uitrekenen
calcolare
339
de berekening, de calculatie
il calcolo
340
de kwitantie, de bon
la ricevuta
341
innen, invorderen
riscuotere
342
de rente, de interest
l'interesse
343
overschrijven, overboeken
trasferire
344
de overschrijving, de overboeking
il trasferimento
345
het aandeel
l'azione
346
de aandeelhouder/ster
l'azionista
347
het rendement, de inkomsten
il reddito
348
de obligatie
l'obbligazione
349
de investering
l'investimento
350
de stichting
la fondazione
351
de beurs
la borsa
352
de beurskrach
il crollo della borsa
353
de effectenbeurs
il mercato azionario
354
de krach , de financiële ineenstorting
il crac
355
de aandelenuitgifte
l'emissione di azioni
356
de optie
l'opzione
357
het fonds
il fondo
358
het tegoed, het deposito(geld)
il deposito
359
het derivaat
il derivato
360
het certificaat
il certificato
361
de verzekering
l'assicurazione
362
levensverzekering
un'assicurazione sulla vita
363
ongevallenverzekering
assicurazione contro gli infortuni
364
wettelijke aansprakelijkheidsverzekering
assicurazione contro i rischi di responsabilità civile
365
verzekering, de WA-verzekering
responsabilità civile
366
de rechtsbijstandverzekering
assicurazione della tutela legale
367
verzekeren
assicurare
368
de verzekerde
l'assicurato, l'assicurata
369
het risico
il rischio
370
de garantie, de waarborg
la garanzia
371
het ongeval
l'infortunio
372
de schade
il danno
373
opeisen, aanspraak maken op, reclameren, bezwaar maken
reclamare
374
de vergoeding, de schadelosstelling
il risarcimento
375
iets regelen, iets in orde brengen
sistemare qc
376
het ordenen, het regelen, de oplossing
la sistemazione
377
de vergoeding, de schadelosstelling
l'indennità
378
regelen, afhandelen
regolare
379
iemand schadeloosstellen
risarcire qu
380
de aansprakelijkheid
la responsabilità
381
de ziektekostenverzekering, de zorgverzekeraar
la mutua
382
ingeschreven
iscritto, iscritta
383
de ingeschrevene
l'iscritto, l'iscritta
384
de (lidmaatschaps)kaart, het pasje
la tessera
385
de medisch verklaring
il certificato medico
386
de verplichting, de plicht
l'obbligo
387
verplichten, dwingen
obbligare
388
verplicht
obbligatorio, obbligatoria
389
het pensioen
la pensione
390
de gepensioneerde
il pensionato, la pensionata
391
de kinderbijslag
gli assegni familiari
392
de persoonlijke gegevens
i dati personali
393
de handtekening
la firma
394
aangaan
contrarre
395
het contract, dde overeenkomst
il contratto
