ZO week 2 Flashcards

(49 cards)

1
Q

wat zijn de kenmerken van een membraan?

A
  • opgebouwd uit een dubbele laag fosfolipiden. de polaire kop zit aan de buitenkant en de vetzuurstaarten wijzen naar binnen
  • ionen (sterk oplosbaar in water) kunnen niet passeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wanneer is een membraanpotentiaal negatief?

A

als de binnenkant van de cel negatiever is dan het milieu aan de buitenkant van de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is een andere naam voor evenwichtspotentiaal?

A

Nerstpotentiaal. is de potentiaal waarbij er geen nettostroom van het betreffende ion tussen de binnenkant en de buitenkant van de cel meer is. een ion dat niet door het membraan wordt gelaten, draagt niet bij aan het potentiaal verschil.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hoe werkt de Na/K pomp?

A
  • de K is hoog intracellulair, de natrium hoog extracellulair
  • de Na/K pomp pomt actief Na de cel uit. met 1 ATP kunnen 3 Na eruit en 2 K erin. hierdoor gaat er netto een positieve lading uit de cel.
  • de belangrijkste functie van deze pomp is zorgen voor een asymmetrische verdeling van de ionen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hoe wordt de bijdrage van het ion aan de membraanpotentiaal bepaald?

A

door de permeabiliteit dus hoe makkelijker het kan passeren hoe groter de bijdrage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is een ander woord voor positief en negatief geladen ionen?

A

positief = kationen
negatief = anionen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is depolarisatie?

A

als door het opengaan van enkele kanalen kationen worden doorgelaten bij het binden van een neurotransmitter zal de membraanpotentiaal een klein beetje positiever worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is de excitatoire postsynaptische potentiaal (EPSP)?

A

de potentiaalverandering die het gevolg is van het openen van deze ligandgestuurde kationkanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

waardoor dooft een signaal over de neuronen niet uit met de afstand?

A
  • niet omdat de membraan potentiaal lokaal positiever wordt want dit neemt met de afstand af
  • wel door de spanningsafhankelijke natriumkanalen die open gaan. als de membraanpotentiaal boven de drempelwaarde uitkomt, neemt het aantal natirumkanalen dat openstaat enorm toe en komt er dus meer natrium in de cel. deze positieve feedback leidt tot een grote respons
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

welke 2 mechanismen zijn er waardoor niet alle natriumkanalen opengaan?

A
  • natrium inactivatie
  • aanwezigheid van spanningsafhankelijke kaliumkanalen (openen en sluiten later): hierdoor krijg je nahyperpolarisatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

waardoor zorgt het openen van natriumkanalen voor een depolarisatie en van kalium voor hyperpolarisatie?

A

omdat bij openen van Na er een positieve lading de cel instroomt en bij het openen van K er juist een positieve lading uit de cel stroomt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is hyperpolarisatie?

A

verminderd prikkelbaarheid van de cellen doordat het verschil tussen de rustpotentiaal en de drempelwaarde is verhoogd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wanneer spreken we van een hyper en hypokaliëmie?

A
  • hyper is meer dan 5mM
  • hypo is minder dan 3,5 mM
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

door welke factoren kan de geleidingssnelheid van een signaal beïnvloed worden?

A
  • versterking via de natriumkanalen door het bereiken van een drempel
  • de diameter van het axon (kan groter worden)
  • een betere isolatie (myeline door Schwanncellen)
    tussen de myeline wordt het versterkt door de knopen van Ranvier
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is een kanalopathieën?

A

ziektes die het gevolg zijn van een mutatie in een ionkanaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is een gegeneraliseerde tonisch-clonische aanval?

A

een insult dat gepaard gaat met bewustzijnsverlies en tonische contracties van alle spieren die gevolgd worden door clonische trekkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is een absence?

A

een kortdurende epileptische aanval die met bewustzijnsdaling en relatief weinig motorische verschijnselen gepaard gaat. deze aandoening komt vooral voor op jonge leeftijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat zijn koortsaanvallen?

A

gegeneraliseerde tonisch-clonische aanvallen met hoge koorts. de temp moet boven de 38,5 zijn in het begin van de ziekte. vergeet hierbij niet te checken op een meningitis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat is een gain-of-function mutatie?

A

hierbij is er een shift in de activatie in de hyperpolariserende richting. in deze cellen kunnen makkelijker actiepotentialen ontstaan. door verhoogde neuronale prikkelbaarheid is er dus een verhoogde kans op abnormaal vuurgedrag en epileptische aanvallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat is een langzamere inactivatie mutatie?

A
  • langere inactivatie leidt tot een hogere natriuminstroom en dus een verhoogde prikkelbaarheid
  • er is een vertraagde inactivatie tijdens de actiepotentiaal, uiteindelijk zal dus een kleiner deel van de natriumkanalen geïnactiveerd zijn
  • een groter deel van de Na kanalen is hierdoor weer beschikbaar tijdens de refractaire periode, die hierdoor korter wordt
  • het abnormale vuurgedrag verhoogt de kans op epileptische aanvallen, aangezien de cellen sneller kunnen vuren
21
Q

wat is een verminderde prikkelbaarheid (loss-of-function)?

A
  • natriumkanaal komt hoofdzakelijk tot expressie in remmende interneuronen
  • natriumkanalen kunnen ervoor zorgen dat de eindplaatpotentiaal een actiepotentiaal wordt. dit zorgt ervoor dat calcium intracellulair afgegeven kan worden en er contractie kan ontstaan
22
Q

wat doen anti-epileptica?

A

verschuiven de spanningsafhankelijkheid in depolariserende richting en verlagen dus de neuronale prikkelbaarheid, in tegenovergestelde richting van wat de natriumkanaalmutatie doet.

23
Q

waardoor kan een GABA-A receptor mutatie leiden tot epilepsie?

A

is een kanalopathieën. dit ionkanaal is ligandgestuurdd. het endogene ligand is de neurotransmitter GABA. deze mutatie leidt tot een afname van de GABA-conductantie. juist het verlies van GABA-inhibitie kan leiden tot epilepsie

24
Q

hoe leidt een mutatie in het kaliumkanaal tot epilepsie?

A

door de mutatie werken de kanalen minder goed en daardoor is er een vertraagde repolarisatie en dus een verhoogde prikkelbaarheid.

25
wat is een Toddse parese?
een tijdelijke verlamming die optreedt na een epileptische aanval, veroorzaakt door uitputting van de hersencellen.
26
wat betekent het als een epileptische aanval symptomatisch is?
dat er een oorzaak gevonden kan worden
27
wat zijn de primaire kenmerken van tubereuze sclerose complex (TSC)?
- angiofibromen in het gelaat of op het voorhoofd een plaque - cardiale thabdomyomen, enkel of multipel - niet traumatische (peri-)unguale fibromen - subependymale noduli - hypoplastische maculae (drie of meer) - chagrijn plek - lymphangiomatosis - multipele nodulaire retina hamartomen - corticale tubers - subependymale reuscel astrocytoom - angiomyolipomen in de nier
28
wat zijn de secundaire kenmerken van TSC?
- Meerdere, verspreide emailputjes in het gebit; - Botcysten; - Hematomateuze rectumpoliepen; - Gingivale fibromen; - Hamartomen buiten de nier; - Achromatische plek op de retina; - Radiaire migratielijnen in de cerebrale witte stof; - ‘Confetti’ maculae op de huid; - Meerdere niercysten.
29
hoe stel je de diagnose TSC?
- Er is een zekere diagnose bij twee primaire kenmerken of één primair kenmerk en twee secundaire kenmerken; - Er is waarschijnlijk sprake van TSC bij één primair kenmerk en één secundair kenmerk; - Er is mogelijk sprake van TSC bij één primair kenmerk of twee of meer secundaire kenmerken
30
waardoor wordt TSC veroorzaakt?
door mutaties in het TSC1 en TSC2gen. - TSC1 codeert voor het eiwit hamartine en het TSC2 codeert voor het eiwit tuberine. deze eiwitten werken binnen een cel als één complex samen - de mutatie heeft invloed op de Ras signaal route met de effectors ERK en mTOR
31
wat is de behandeling van een TSC-mutatie?
een mTOR blokker geven omdat er bij een TSC mutatie juist een verhoogde mTOR-activiteit is en dus meer risico op tumorgroei is. - het is een loss-of-function mutatie
32
via welke pathway gaat Costello syndroom (HRAS)?
gain-of-function mutation. RAS moet geactiveerd worden om tot verhoogde ERK/mTOR activiteit te leiden. dit is altijd een missense mutatie
33
via welke pathway gaat de neurofibromatose 1 (NF1)?
loss-of-function mutatie. NF1 is een suppressor van de mTOR pathway. bij TSC en NF1 kunnden dit zowel missense als nonsens mutaties zijn
34
wanneer spreken we van status epilepticus?
een toestand waarbij epileptische activiteit langer duurt dan 30 minuten of waarbij tussen 2 of meer epileptische aanvallen het bewustzijn niet terugkeert.
35
wanneer spreken we van een dreigende status?
bij aanvallen die langer dan 5 minuten duren.
36
welke vormen van status epilepticus zijn er?
- convulsieve partiële status epilepticus - convulsieve gegeneraliseerde status epilepticus - non-convulsieve gegeneraliseerde status epilepticus
37
wat is een convulsieve partiële status epilepticus?
een voortgaande epileptische activiteit die beperkt blijft tot een focus in de hersenen;
38
wat is een convulsieve gegeneraliseerde status epilepticus?
een voortgaande epileptische activiteit die is ontstaan vanuit een focus, waarbij eerst gedurende enige tijd focale epileptische activiteit aanwezig was, die hierna generaliseert of waarbij direct gegeneraliseerde epileptische activiteit aanwezig is;
39
wat is een non-convulsieve (niet schokken) gegeneraliseerde status epilepticus?
een serie complex partiële aanvallen of een langdurige serie absences, waarbij een soort schemertoestand aanwezig is of continue epileptische activiteit die wel op het EEG te zien is, maar niet aan de patiënt.
40
welke verschillende indelingen zijn er van een status epilepticus?
Acuut symptomatisch (bv. een meningitis of hypoglykemie); Laat symptomatisch (bv. na een meningitis, na trauma of bij structurele afwijkingen); Progressieve encefalopathie (bv. degeneratieve ziekten zoals Krabbe); Idiopathisch (mogelijk genetisch); Cryptogeen; Stoppen van medicatie; Koorts (atypische koortsconvulsies bij kinderen).
41
Wat zijn algemene complicaties bij een status epilepticus?
- Interictaal coma - Cumulatieve anoxie
42
Wat zijn cardiovasculaire complicaties bij een status epilepticus?
- Tachycardie, bradycardie - Hartstilstand - Hypertensie - Hartfalen - Hypotensie, cardiogene shock
43
Wat zijn respiratoire complicaties bij een status epilepticus?
- Apnoe - Cheyne Stokes ademhaling - Tachypnoe - Neurogeen pulmonale oedeem - Aspiratie (pneumonie) - Pulmonale pneumonie - Respiratoire acidose - Cyanose
44
Wat zijn metabole/biochemische complicaties bij een status epilepticus?
- Acidose (metabool, lactaat) - Anoxemie - Hyper-/hyponatriëmie - Hyperkaliëmie - Hypoglycemie - Leverfalen - Dehydratatie - Acute pancreatitis
45
Wat zijn complicaties door autonome dysregulatie bij een status epilepticus?
- Hyperpyrexie - Zweten, braken - Luchtwegobstructie - Hypersecretie van slijm
46
Wat zijn infectieuze complicaties bij een status epilepticus?
- pulmonaal - blaas - huid
47
Wat zijn renale complicaties bij een status epilepticus?q
- Oligurie, uremie - Acute tubulus necrose - Rhabdomyolyse - Lager nefron necrose
48
Wat zijn overige (diverse) complicaties bij een status epilepticus?
- Diffuse intravasale stolling - Multi orgaan falen - Fracturen - Tromboflebitis
49
wat zijn de lange termijn complicaties van een status epilepticus?
- encefalopathie (door hypoxie) - focale neurologische afwijkingen, zoals een hemiparese - hydrocephalus - epilepsie - gehoorproblemen, bijv. na een meningitis - problemen door het gebruik van anti-epileptica