1 De cultuurhistorische dimensie van de ontwerpopgave pt. 1 Flashcards

(89 cards)

1
Q

De thema’s van het ontwerpen in de toekomst

A

Krimp
Duurzaamheid
Cultuurhistorie
Verdichting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Krimp
In de huidige krimpgebieden zal straks meer dan de helft van de bevolking de pensioengerechtigde leeftijd hebben!
Hierbij spelen in hoofdzaak drie mechanismen een rol:

A

denataliteit, migratie en gezinsverdunning.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

denataliteit

A

Denataliteit is het afnemen van het aantal geboorten ten opzichte van het aantal sterfgevallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

(binnenlandse) migratie

A

Bestaande bevolkingsconcentraties hebben daarbij een aanzuigende werking. Dat zijn namelijk de plekken waar de werkgelegenheid zich steeds meer concentreert. Vooral inwoners in de jongere leeftijdscategorieën migreren nu al van minder naar meer dichtbevolkte delen van het land. Dat betekent ook dat de bevolkingsaanwas door een geboorteoverschot zich steeds meer daar zal gaan concen- treren, en in de nu al minder dichtbevolkte delen het geboortetekort zal toenemen. In sommige delen van het land, het meest prominent in Oost-Groningen, Midden Limburg en Zeeuws-Vlaanderen, speelt zich dat nu al duidelijk herkenbaar af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Lang kon daar door gezinsverdunning nog in zekere mate een nieuwbouwopgave blijven bestaan,

A

maar daaraan is thans hoegenaamd een einde gekomen. (De verwachting is een stabilisatie rond 1,7 personen per adres.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Nieuwbouwopgaven zullen zich voornamelijk beperken tot de vier grote steden, en verder tot al bestaande kernen zoals

A

Enschede, Almere, Zwolle, Arnhem, Nij- megen, Eindhoven, Tilburg en Breda.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bij krimp spelen voorts twee effecten een belangrijke rol.

A

The self-fulfilling prophecy & de waterbedeffect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

The self-fulfilling prophecy

A

daar heeft men thans in de Achterhoek last van. Er is voldoende bedrijvigheid en er zijn voldoende vacatures, maar de veronderstelling dat daar geen sprake van zou zijn, leidt ertoe dat studenten na het behalen van hun diploma niet meer naar de Achterhoek terugkeren, maar hun heil elders zoeken. Dat verschijnsel wordt daar overigens herkend en met redelijk succes bestreden. Zou men dat niet doen, dan zijn de bedrijven in de Achterhoek immers op den duur ook gedwongen om zich ergens anders te vestigen en ontstaat er een neerwaartse spiraal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waterbedeffect.

A

Omdat de bevolking in Nederland als geheel niet of nauwelijks meer toeneemt, is het vanuit een landelijk perspectief ook niet zinvol om in een krimpgebied de werkgelegenheid te stimuleren en daar zo de krimp tegen te gaan. Dat komt immers neer op het verplaatsen van het probleem. Uiteraard zal dit waterbedeffect wel zijn gevolgen hebben voor de onderlinge concurrentie tussen gemeenten (en bijgevolg ook aan de eisen die vanwege gemeentebesturen en ontwikkelaars worden gesteld aan ontwerpen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Duurzaamheid

A

De oorspronkelijke betekenis duidt op de hoedanigheid van iets om lang te (kunnen) blijven bestaan. Een duurzaam gebouw is in die betekenis een gebouw dat lang kan blijven bestaan, omdat het gedegen is gebouwd in materialen en met een constructie die de tand des tijds kunnen doorstaan.

Later werd de betekenis van het woord opgerekt naar het effect op de leefomgeving en het (fysieke of ecologische) milieu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Er wordt wel eens beweerd dat een gebouw dat eigenschappen heeft waardoor het lang kan blijven bestaan ook verhoudingsgewijs minder nadelige effecten op de leefomgeving en het milieu heeft. Het maken van een gebouw en van de daarvoor benodigde materialen gaat immers altijd in zekere mate ten koste van het milieu.

A

Dan is het (dus) beter om dat gebouw lang te gebruiken en het niet te vervangen door een nieuw gebouw (waarvan de vervaardiging weer een nieuwe milieulast oplevert, terwijl de sloop van het oude gebouw tegelijk afval oplevert). Toch is die redenering te kort door de bocht. Zo speelt op dit moment het energieverbruik een zeer zwaarwegende rol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Zolang energiewinning niet volledig duurzaam is, zal een bestaand gebouw snel minder milieuvriendelijk zijn dan een nieuw gebouw dat op zo veel mogelijk energiezuinigheid is ontworpen.

A

Het nadeel van het sloopafval en de nieuwe vervaardiging valt al na relatief korte tijd weg tegen de energiewinst. Overigens is dit een effect dat in de praktijk vaak voor een groot deel weer tenietgedaan wordt door de wijze waarop we het gebouw gebruiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Nieuwbouwopgaven

A

Behalve dat het gebouw zelf zo veel mogelijk (cadle-to-cradle) milieuvriendelijk moet zijn, worden ook technieken zoals warmte- en koudeopslag en -terugwinning, winning van zonne-energie, warmte-isolatie en een uitgekiende ventilatie toegepast. Ook moet het zo veel mogelijk gebruik maken van bestaande infra- structuur en staan waar het ook in de (verre) toekomst nog nodig is. Nieuwbouw moet daarom zo veel mogelijk hand in hand gaan met verdichting en in krimpgebieden beperkt blijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Herontwerpopgaven

A

Bij herontwerp ligt de milieuwinst enerzijds bij het handhaven van de materialen waarin als het ware de meeste milieulast is opgeslagen (dus vooral in het casco). Voor wat wordt toegevoegd geldt eigenlijk het- zelfde als voor nieuwbouw: zo veel mogelijk cadle-to-cradle, gebruik maken van de innovaties, flexibiliteit inbouwen en bestaande infrastructuur benutten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hergebruik voor een andere functie (flexibiliteit, veranderbaarheid) moet als het ware ingebakken zijn.

A

Een kantoorgebouw dat relatief gemakkelijk in een woongebouw kan worden veranderd is gunstiger dan een ondergrondse parkeergarage, die later hoogstens als opslagruimte gebruikt kan worden. Een min of meer demontabel gebouw, waarvan onderdelen herbruikbaar zijn, is milieuvriendelijker dan een gebouw dat overbodig geworden alleen maar sloopafval oplevert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cultuurhistorie

A

Cultuurhistorie speelt tegenwoordig een steeds nadrukkelijkere rol bij ontwerp- opgaven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Het derde thema van de ontwerpopgave van de toekomst is de cultuurhistorie (vroeger ook wel Heemkunde genoemd).

A

In de vakgebieden van het ruimtelijk ontwerp sprak men aanvankelijk over Gedenkteekens van Geschiedenis en Kunst en later over Monumenten(zorg).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Monumentenzorg betrof in het verleden vooral

A

belangrijke en grote monumenten, zoals kerken, stadhuizen, kastelen, stadsmuren en -poorten, en soms een enkel belangrijk woonhuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

In de tijd van de Wederopbouw (1940–’65)

A

werd monumentenzorg door jonge ontwerpers zelfs vaak gezien als iets marginaals, maatschappelijk niet relevant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Allengs werd de belangstelling voor de cultuurhistorie breder

A

verruimde die zich tot boerderijen en molens, straatmeubilair, landschappen en parken, stads- en dorpsgezichten, gemalen, bruggen en sluizen, fabrieksgebouwen, pakhuizen en stationsgebouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

De Wederopbouwperiode kenmerkte zich door

A

de migratie van gezinnen naar nieuwbouwwoningen in nieuwe buitenwijken en randgemeenten. In merendeel ging het daarbij al snel vooral om portieketage- en galerijflats in middelhoogbouw (hoogste woonvloer maximaal 12 m boven maaiveld, zodat geen lift was vereist) en later om galerijflats van meer dan tien verdiepingen, met de Amsterdamse Bijlmermeer als apotheose. Zo werd de industrialisatie en rationalisatie van de bouw sterk bevorderd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

De eerste kentering

A

Nadat in 1967 Wim Schut Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening was geworden. Er werd allengs minder ingezet op de bouw van galerijflats en meer ingespeeld op de behoefte die mensen bleken te hebben aan grondgebonden woningen. Midden jaren zeventig van de vorige eeuw ging die kentering verder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Stichting Nieuwe Woonvormen (1968)

A

maakte het orthogonale plaats voor de schuine lijn en volgde men het ideaal van de tuinstad in de vorm van bloemkoolwijken met woonerven. Ook het wonen in oude wijken en in oudbouw won aan populariteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

het Europese Monumentenjaar (1975)

A

De belangstelling voor monumenten groeide, een gebied dat brede maatschappelijke belangstelling geniet. 1975 was echter ook het jaar van de zogenaamde Nieuwmarktrellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Nieuwmarktrellen.
Daarin kwam het steeds groeiende verzet tegen de stadsvernieuwing tot uitbarsting. Woningen die in de oude wijken werden verlaten, omdat de bewoners naar een nieuwbouwhuis in een uitbreidingswijk of randgemeente trokken, kwamen vaak niet leeg te staan. Daarin vestigden zich nieuwe bewoners, vooral jongeren, die zich geen nieuwbouwhuis konden veroorloven.
26
Stadsbesturen streefden naar cityvorming.
Het stadscentrum moest daarbij vooral plaats gaan bieden aan kantoren, openbare gebouwen en winkels; woonruimte zou de city nog maar in beperkte mate bieden. Voor de rond de city liggende (negentiende-eeuwse) uitbreidingswijken voorzag men een complete herstructurering; daar dacht men na sloop op dezelfde manier als in uitbreidingswijken nieuwe huizen te bouwen.
27
De restauratie van Paleis Het Loo (geopend als museum in 1984)
was de laatste grote reconstruerende restauratie. Behoud gaat voor herstel (konservieren, nicht restaurieren!), is sinds het eind van de jaren zeventig het toonaangevende motto.
28
Verdichting
Verdichting is niet alleen een logisch gevolg van de hiervoor aangegeven thema’s, maar ook een hoognodige reactie op de vanzelfsprekendheid waarmee de groene ruimte in Nederland in de naoorlogse jaren aan nieuwbouw werd opgeofferd.
29
E19 Architecten: Haagse verdichting. Onderzoek naar typologieën en strategieën voor binnenstedelijke verdichting, aan de hand van karakteristieke Haagse voorbeelden. ’s-Gravenhage:
Stroom Den Haag, 2009. Enerzijds een typerend voorbeeld van ‘ander’ werk, waarmee architecten zich tijdens de crises in de bouw zijn gaan bezighouden (namelijk hun ontwerpkwaliteiten inzetten voor onderzoek). Anderzijds een representant van een thema dat in de ko- mende decennia het werk van architecten zal beheersen.
30
Het realiseren van nieuwbouw maar ook het herontwerpen van het bestaande zal zich steeds meer concentreren in
Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Enschede, Almere, Zwolle, Arnhem, Nijmegen, Eindhoven, Tilburg en Breda (de in de paragraaf over krimp genoemde steden met groeipotentie).
31
Merk op dat het niet de (min of meer toevallige) gemeentegrenzen zijn, die ontwikkelingen bepalen,
maar de afstand (in tijd en gemak) tot voorzieningen en werkgelegenheid en de aantrekkelijkheid van woonomgeving en huizenaanbod.
32
Zeker waar krimp aan de orde is, moeten keuzen gemaakt worden over wat behouden kan worden en wat gesloopt.
Het behoud van het cultuurhistorisch waardevolle is daarin onvermijdelijk een belangrijk thema, omdat dat nu eenmaal als een belangrijk onderdeel van de kwaliteit van de woonomgeving ervaren wordt.
33
Het draagt immers belangrijk bij aan de lokale identiteit. Belangrijke punten van zorg zijn daarbij de functionele en economische dragers van dat cultuurhistorisch waardevolle.
Wie zich daarbij kapitale leegstaande Oost-Groningse boerderijen voor de geest haalt, begrijpt dat hier van een grote uitdaging sprake is. Hetzelfde geldt voor kerkgebouwen, die als gevolg van de ontkerkelijking in geheel Nederland al als typische probleemkinderen gekenschetst kunnen worden.
34
kerkgebouwen
Als bijzondere openbare gebouwen vormen ze haast vanzelf de belangrijkste beeldmerken van de omgeving. Ze leegstaand, zonder functie laten staan, is uiteraard geen optie. Waar de bevolking nog groeit of niet te veel afneemt, is herontwikkeling en herontwerp – zij het vaak met moeite – nog een optie.
35
Een ander voorbeeld van wat de aandacht vraagt wordt gevormd door oudere industrie- en bedrijventerreinen.
Lang was het gebruikelijk om steeds nieuwe terreinen te ontwikkelen, waardoor de bestaande terreinen in een neerwaartse spiraal kwamen. De daar gevestigde bedrijven werden steeds marginaler en leegstand en verpaupering werd een weinig zeldzaam beeld. Zeker waar ze dicht bij de bewoningskernen en verbindingsknooppunten zijn gelegen, vormen ze echter uitermate interessante herontwikkelingsgebieden.
36
Zelfs waar geen sprake is van krimp, maar van stabilisatie of (lichte) groei, blijft de uitdaging echter groot. Daarbij speelt een aantal factoren de ontwerper parten: - (Bestuurlijk, juridisch en voor wat de bouwmarkt (inclusief de bouwkundige opleidingen) betreft,):,
moet Nederland zich nog aanpassen aan de nieuwe opgave. In 2010 stond bijvoorbeeld al 14% van de beschikbare kantoorruimte in Nederland leeg, terwijl door Het Nieuwe Werken (flexibel en meer thuis of nabij huis werken) en de krimpende overheid (de belangrijkste afnemer van kantoorruimten) de behoefte aan kantoren alleen maar zal afnemen. Om kantoorruimte een andere bestemming te kunnen geven, moet er echter tal van hindernissen worden genomen, in de sfeer van het belastingstelsel, in de bouwregelgeving, in het bestemmingsplan en ga zo maar door;
37
- Zoals gezegd is het (milieu)duurzaam maken van het bestaande gecompliceerder dan (milieu)duurzaam nieuw bouwen;
zeker indien ook cultuurhistorie een rol speelt en ook rekening gehouden moet worden met de waarden die mensen aan het bestaande hechten. Neem als voorbeeld het gebouw van afbeelding 12. (De uit 1839 daterende (stads)school voor kinderen van minvermogende onbe- deelde ouders aan de Markt in Vlaardin- gen, gefotografeerd in 1964 door Gerard Dukker.) De meest efficiënte en bouwfysisch meest veilige manier om dat goed te isoleren is om het te voorzien van buitenisolatie en moderne, goed sluitende vensters met HR++-glas. Daarmee zou het ech- ter zijn beeldbepalende karakter verliezen. Bij duurzaam herontwikkelen moet niet alleen gebruik wor- den gemaakt van innovaties, maar ook de traditionele, vaak nog aanwezige potenties worden benut. Het is steeds een opgave die veel interdisciplinaire samenwerking vraagt;
38
Qua bestaande infrastructuur scoort het gebouw van afbeelding 12 goed. (De uit 1839 daterende (stads)school voor kinderen van minvermogende onbe- deelde ouders aan de Markt in Vlaardin- gen, gefotografeerd in 1964 door Gerard Dukker.)
Weg en nutsvoorzieningen zijn al aangelegd, winkels en station liggen op loopafstand, en voorzieningen voor gezondheidszorg en vrijetijdsbesteding zijn net als werkgelegenheid op loop- of fietsafstand gelegen of anders per openbaar vervoer snel bereikbaar. Wat de automobiliteit betreft scoort het echter minder. Voor de deur parkeren is er niet meer bij. Nu volstaan de beschikbare parkeerplekken in de omgeving en in nabijgelegen par- keergarages nog. Bij verdergaande verdichting en concentratie worden echter al snel grenzen bereikt. Automobiliteit is niet alleen slecht voor het milieu, maar vanwege gehanteerde (en in de huidige situatie onvermijdelijke) parkeernormen stelt ze grenzen aan de mogelijkheid tot verdichten;
39
- Verdichten moet hand in hand gaan met aandacht voor de kwaliteit van de woonomgeving.
Daarbij is het niet alleen van belang om het stedelijke goed en zorgvuldig in te richten, zodat het daar goed toeven is. Ook groen en water verdienen veel aandacht. Een plantsoentje en kinderspeelplaats in de onmiddellijke omgeving, een wijkpark op wandelafstand en ruimschoots licht, lucht en ruimte en ruimte voor sport en recreatie horen even onlosmakelijk bij verdichting als het op pijl houden en brengen van voorzieningen en verbindingen;
40
- De Nederlandse bouwpraktijk heeft in de Wederopbouwperiode een ongekende
rationalisatie ondergaan ten koste van het vakmanschap. Toen het renoveren aan de orde kwam, heeft zich ook daar die ratio- nalisatie voltrokken. Die huidige bouwpraktijk sluit (nog) niet goed aan bij het vele hand- en maatwerk dat bij historisch waardevolle objecten nodig blijkt te zijn.
41
de eerste beschermde stads- en dorpsgezichten aangewezen.
1960
42
Aanvankelijk ging het om uitgesproken kleine delen van steden en dorpen met een hoge concentratie beschermde monumenten.
Het beschermde gezicht werd voornamelijk opgevat als de context van die beschermde monumenten. Een bekend stadsgezicht uit de beginjaren is Delfshaven (bij Rotterdam), waarvan aanvankelijk alleen het deel onmiddellijk rond de Kolk werd aangewezen.
43
Een bekend dorpsgezicht ligt in het Drentse Orvelte en beperkt zich tot de historische dorpskern en enkele direct daaraan grenzende weilanden.
De gebouwen in Orvelte werden alle sterk gerestaureerd en het dorp verkreeg bekendheid als een toeristische attractie. Beschermde stads- en dorpsgezichten hebben niet tot doel om het gebied te musealiseren, maar blijken wel in enige mate (en in Orvelte in sterke mate) dit effect te hebben.
44
In de daarop volgende tijd waren er twee bewegingen te onderkennen:
– De beschermde gezichten werden groter in omvang en tegelijk kwam ook negentiendeen vroeg twintigste-eeuwse uitleg voor bescherming in aanmerking; – Ook buiten de beschermde gezichten werden de historische structuur en historische objecten geïnventariseerd en (ten minste) in een historische paragraaf van structuur- en bestemmingsplannen beschreven.
45
Aanvankelijk leidde dat laatste maar in beperkte mate tot het rekening houden met het historische karakter bij de ontwikkeling van steden en dorpen. De teneur was echter gezet.
Eerst waren het vooral lokale initiatieven die ertoe leidden dat er bij ontwikkelingen daadwerkelijk rekening met het historische karakter werd gehouden.
46
In 1999 presenteerde de Regering de Nota Belvedere
waarmee cultuurhistorie als één van de richtinggevende elementen van het ruimtelijk ontwerp werd aangewezen; in november van dat jaar werd die nota door de Tweede Kamer aanvaard.
47
Ontwerpen met cultuurhistorie is geen eenvoudige opgave. Op dit moment zijn er qua methodologie voor het onderzoek naar cultuurhistorische waarden grote verschillen tussen de disciplines. Aan landschapsontwerpen gaat vaak historisch onderzoek vanuit verschillende disciplines
zoals archeologie, historische geografie en de algemene (lokale) geschiedenis vooraf. Dan blijkt dat er aan een landschap vele verschillende verhalen kleven.
48
Die veelheid van verhalen noemen we de Biografie van het Landschap. Een vaststaande methodologie voor dit onderzoek is er vooralsnog niet. De term Biografie van het Landschap is afkomstig van Jan Kolen, die weliswaar vele artikelen en boeken rondom dat begrip heeft geschreven, maar dat nog lang niet uitputtend heeft geanalyseerd. Wat voor ontwerpers (in casu van het landschap) wel van groot belang is,
is het door Kolen c.s. vooropgestelde meepraten en -denken van de cultuurhistorisch onderzoekers bij te totstandko- ming van het landschapsontwerp.
49
Een enigszins vergelijkbare aanpak is onder stedenbouwers te onderkennen.
Een enigszins vergelijkbare aanpak is onder stedenbouwers te onderkennen. Als waardevol zijn, behalve de concentratie van historische bebouwing, vooral de nodige vroeg- en prestedelijke structuren weergegeven: waterlopen, dijken, landwegen en de thans nog in bebouwing herkenbare verkavelingen. Een tweede laag wordt gevormd door de historisch waardevolle objecten. Kaarten daarvan worden veelal vervaardigd door bouwhistorici
50
De gebruikelijke praktijk in het tuin-, landgoed- en parkontwerp is,
dat het veelal de ontwerper zelf is, die het (cultuur)historisch onderzoek uitvoert. Dat heeft als voordeel dat de ontwerper met het historisch onderzoek de tuin, het landgoed of het park ook uitermate goed leert kennen en zo in zijn ontwerp ook goed in staat is om de cultuurhistorisch belangrijke aspecten daarin op te nemen en uit te buiten.
51
In belangrijke mate is dat de aanpak die ook in historische interieurs wordt gevolgd en in sterk afnemende mate de methodiek bij restauratie en herontwerp van historische gebouwen (monumenten).
Op dat laatste gebied zien we sinds het begin van de jaren tachtig, aanvankelijk vooral op instigatie van de Rijksgebouwendienst, dat het cultuurhistorisch onderzoek voorafgaand aan de architectenkeuze door specialisten (bouwhistorici) wordt uitgevoerd.
52
Ook qua methodologie loopt de bouwhistorie voorop, onder andere met breed geaccepteerde Richtlijnen Bouwhistorisch Onderzoek.
Een gevaar waarvoor men wel moet waken is dat er te veel afstand is tussen de ontwerper (architect) en het bouwhistorisch onderzoek. Op dat vlak zou men zich wellicht meer mogen spiegelen aan de landschapsontwerpers, die de historisch onderzoekers vaak in het ontwerpteam betrekken, terwijl (restauratie)architecten het te vaak alleen met het onderzoeksrapport moeten doen. Dat is overigens in het gunstigste geval. Zeker wanneer het niet om een beschermd monument gaat, vindt er nog steeds niet of nauwelijks cultuurhistorisch onderzoek plaats, of wordt dit door de architect als amateuronderzoeker zelf gedaan.
53
Cultuurhistorisch onderzoek: door wie en wanneer
Bij professionele opdrachtgevers is het steeds meer te doen gebruikelijk om al in een vroeg stadium, liefst al in de initiatief- of definitiefase, cultuurhistorisch onderzoek te laten uitvoeren. Achterliggende gedachte is dat de resultaten van het onderzoek, net als eisen in wet- en regelgeving, financiële kaders, en programma van eisen, behoort tot het materiaal op basis waarvan een ontwerpopdracht geformuleerd kan worden. Pas als dat is gebeurd, kan men ook de juiste ontwerper selecteren. Er zijn weliswaar in de initiatief- en definitiefase vaak ontwerpers betrokken, maar dat zijn dan vaak andere dan die het ontwerp gaan leveren.
54
Heeft er voorafgaand aan de keuze van de ontwerper nog geen onderzoek plaatsgevonden, dan zijn er in beginsel vier mogelijke situaties:
– De ontwerper doet het onderzoek zelf, voordat hij aan het ontwerp begint; – De ontwerper laat, voordat hij aan het ontwerp begint, het onderzoek door anderen uitvoeren; – Het onderzoek vindt na het ontwerp plaats, bijvoorbeeld omdat de gemeente dit eist, om een vergunningsaanvraag te kunnen beoordelen; – Er wordt niet of nauwelijks onderzoek uitgevoerd.
55
Aan onderzoek nadat het ontwerp (zo goed als) afgerond is, kan maar één kwalificatie worden gegeven:
daarmee spant men het paard achter de wagen. Als er onderzoek wordt uitgevoerd, dan dient dat, wil het zinvol zijn, voorafgaand aan het ontwerp plaats te vinden. De vraag is dan, wie dat onderzoek het beste kan uitvoeren. Is dat de ontwerper zelf, zoals dat lang gebruikelijk was in de monumentenzorg en nog steeds bij parken en tuinen (en vaak ook bij schilderijen, beeldhouwwerken etc.)? Of moet dat een (onaf- hankelijke) deskundige zijn?
56
Het grote voordeel van het als ontwerper zelf onderzoeken:
is dat het onderzoek helpt om het gebied of object goed te begrijpen en doorgronden. Toch neemt de steun voor deze aanpak af. Allereerst al omdat ontwerpen tot een geheel andere discipline behoort, dan het cultuurhistorisch onderzoeken.
57
Het is weliswaar goed dat een ontwerper weet, hoe cultuurhistorisch onderzoek wordt verricht, daar wellicht zelf ook enige ervaring mee heeft,
maar vaak te veel gevraagd om van de ontwerper te verlangen dat hij behalve een goed ontwerper ook nog eens een goed cultuurhistorisch onderzoeker zou moeten zijn. Het andere bezwaar geldt de onafhankelijkheid van het cultuurhistorisch onderzoek. Een ontwerper denkt nu eenmaal in beelden en is erop getraind om mogelijkheden van een gebied of object te zien. Dat begint al op het moment waarop hij het gebied of object betreedt. De valkuil waarin menig ontwerper vervolgens trapt, is dat die beelden van invloed zijn op zijn cultuurhistorisch onderzoek. Zo zal hij ongewild geneigd zijn om dat wat zijn beelden in de weg staat van minder belang te vinden en dat wat daarin van pas komt belangrijker.
58
De vrijheid van de ontwerper
Een niet zelden gehoord bezwaar tegen cultuurhistorisch onderzoek is, dat dit de vrijheid van de ontwerper wel erg aan banden legt. Hij zou daardoor immers in zijn creativiteit belemmerd worden. Waartoe die creativiteit dan kan leiden wordt al duidelijk op de universiteitscampus.
59
Jeanne Dekkers en Gosia Wolak ontwierpen het in 2007 opgeleverde kopgebouw, dat ten behoeve van Geotechnieken aan Jaap Bakama’s gebouw voor Civiele Techniek is toegevoegd.
Daarvan kan veel worden gezegd, maar zeker niet dat de architecten het ontwerp van Bakema hebben gerespecteerd. Het is uiteraard mogelijk om voor een dergelijke confronterende oplossing te kiezen.
60
Gaat het om uitzonderlijk hoogstaande architectuur, zoals bij Aldo van Eycks uitbreiding van de Algemene Rekenkamer in Den Haag (1992–’97)
dan valt daar zelfs veel voor te zeggen. Dezerzijds wordt echter zeer betwijfeld of die kwalificatie ook aan de uitbreiding voor Geotechnieken kan worden gegeven. In elk geval maakt die uitbreiding duidelijk dat een dergelijke aanpak tot incidenten beperkt zou moeten blijven.
61
Een ander voorbeeld van een ingreep die ons wellicht beter bespaard had kunnen blijven, is de lift die door Pi de Bruin bij de restauratie en uitbreiding van de Tweede Kamer (1981–’91) in het door architect Friedrich Ludwig Gunckel ontworpen deel van het stadhouderlijk kwartier is aangebracht (afbeelding 30).
Koning Lodewijk Napoleon heeft in dat bouwdeel een monumentale marmeren statietrap laten aanbrengen, die met een monumentale dubbele deur precies op de middenas van de balzaal uitkomt. De Bruin heeft van deze trap een stuk laten afsnijden, om ruimte voor een lift te maken. Van de monumentaliteit is daardoor maar weinig behouden gebleven. Het is zeer de vraag in hoeverre de creativiteit van de ontwerper dit rechtvaardigt.
62
Het is onzin om in algemeenheid te betogen dat de creativiteit van ruimtelijk ontwerpers belemmerd zou worden door randvoorwaarden die aan het ontwerp worden gesteld. Intrinsieke eigenschap van ontwerpactiviteiten is immers, dat ze zich kenmerken door tal van randvoorwaarden
Er is wet- en regelgeving, een programma van eisen, een financieel kader, een opdrachtgever met eigen ideeën en voorkeuren en ga zo maar door. Dat de creativiteit van de ontwerper door de resultaten van een cultuurhistorisch onderzoek ineens te sterk belemmerd zou worden, kan daarom geen stand houden. Eerder is bij de gegeven voorbeelden de vraag te stellen of ze niet uit onvermogen zijn voortgekomen.
63
Vanuit de praktijk van de monumentenzorg moet bij het voorgaande – helaas – wel een kanttekening worden geplaatst. Tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw werden aanvragen voor een monumentenvergunning beoordeeld door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
Dat oordeel werd daar vooral door architecten gegeven. Achteraf zijn daarbij tal van kanttekeningen te plaatsen. Vanaf de jaren negentig (officieel sinds 1 januari 1989) ligt die rol vooral bij gemeenten. In meerderheid zijn het vertegenwoordigers van geesteswetenschappen (zoals kunst-, bouw- en architectuurhistorici) die daar de rol van monumentenamb- tenaar vervullen. De architectonische discipline is er ondervertegenwoordigd. Dat leidt in de praktijk wel eens tot fricties.
64
Het maken van een ontwerp kun je bestempelen als een onderzoek. Niet voor niets spreekt men tegenwoordig steeds vaker van ontwerpend onderzoek of onderzoekend ontwerpen.
De architect speelt in dat onderzoek uiteraard een cruciale rol. Met oog op de efficiëntie van dat onderzoek kan men zich soms wel de vraag stellen, of dat niet wat meer letterlijk met het team rond de (teken)tafel zou moeten gebeuren. Duidelijk moge in elk geval zijn dat velen aan het ontwerp bijdragen.
65
Cultuurhistorie in herontwerp Deze collegereeks gaat over herbestemming en herontwerp. Zoals uit de voorgaande paragrafen opgemaakt kan worden, is dat een uitermate gecompliceerde opgave. Het is – uiteraard – onmogelijk om alle factoren die daarbij een rol spelen in een korte collegereeks aan de orde te stellen. Dit deel van de reeks concentreert zich daarom rond één van de hoofdthema’s van die opgave: de cultuurhistorische component;
andere onderdelen stellen vooral het architectonisch en stedenbouwkundig waarderen op de voorgrond.
66
Wanneer we het woord monumentenzorg ruim nemen, dan vertegenwoordigt dit vakgebied al eeuwen veel aspecten van de moderne opgave van hergebruik. Monumentenzorg en de moderne architectonische en stedenbouwkundige opgave zijn als het ware naar elkaar toegegroeid. Monumentenzorg is dat deel van de hergebruikopgave waarin het cultuurhistorische aspect een hoofdrol speelt.
Daarnaast is ze ook een leer- school, omdat veel aspecten van de moderne hergebruikopgave daar al lang spelen.
67
Monumentenzorg gaat tegenwoordig ook niet meer alleen over eeuwenoude gebouwen.
Fabrieken, wooncomplexen, leegstaande kerken en kantoren van tamelijk recente datum horen samen met nieuwbouwwijken van enkele decennia geleden net zo bij monumentenzorg als eeuwenoude kastelen, raadhuizen, grach- tenpanden en kerken. De grens met de moderne stedenbouw en architectuur is steeds meer aan het ver- vagen. Bij beide gaat het vooral over hergebruik van bouwwerken en stedelijke en landelijke structuren. Alleen... meer cultuurzorg in de hergebruikopgave en meer architectuur in de monumentenzorg zouden welkom zijn.
68
Geschiedenis van het monumentenzorgen 1 | iets over de oorsprong
Vaak wordt gezegd dat monumentenzorg is voortgekomen uit de Verlichting, meer nog dat het is ontsproten uit de puinhopen van de Franse Revolutie. Niets is minder waar. Zolang er sprake is van beschaving, is er ook sprake van erfgoedzorg. Al heel lang behoort daartoe ook zorg voor wat eerder werd gebouwd of opgericht. Dat laatste is monumentenzorg, alleen werd het lang niet zo genoemd.
69
Of de eerste (moderne) mensen erfgoed hebben gekend, is een overbodige vraag. Mensen geven culturele informatie door. Wat we in het huidige taalgebruik doorgaans onder het woord erfgoed verstaan is een onbepaald en arbitrair van andere culturele informatie afgescheiden begrip.
Daarom is er ook steeds debat over de vraag of iets tot het erfgoed gerekend moet worden. Een aardig voorbeeld geeft Tracey Avery in een artikel over graffiti in Victoria (Australië). Een muurschildering in Melbourne, bekend als The Colling wood Mural, wil men nog wel als kunst of als erfgoed accepteren. Die schildering werd dan ook door Keith Haring (samen met enkele studenten) legaal aangebracht. Dat illegale graffiti van de Brit Banksy, eveneens in Melbourne, tegenwoordig achter een plaat plexiglas wordt bewaard, mag op minder bijval rekenen. Veel inwoners van Melbourne beschouwen graffiti niet als straatkunst of erfgoed, maar als vandalisme.
70
Dat de eerste mensen, jagers-verzamelaars, erfgoed koesterden mogen we aannemen. Welk erfgoed dat was, zullen we nooit precies weten. Liederen, rituelen, dansen en verhalen laten geen archeologische sporen na. Ook wat hun materieel erfgoed betreft zal het vaak gissen blijven, al is er wel het nodige te veronderstellen. Elke cultuur kent immers rituelen rond de drie hoofdmomenten geboorte, volwassenwording en huwelijk, en dood.
Er zal bijvoorbeeld vanouds zorg gedragen zijn voor de stoffelijke overschotten van clangenoten, waarbij vooral emotie als drijfveer verondersteld mag worden. Emotie die vaak is verpakt in religie. (Er zijn uiteraard ook hygiënische motieven aan te wijzen, maar die hebben vooral tot een evolutio- nair voordeel geleid en zullen geen drijfveer zijn geweest). Bij die zorg voor stoffelijke overschotten hebben rituelen gehoord, maar ook de herinnering aan de plek waar de lijkbezorging plaatsvond. Een markering van die plek zal daarom tot de oudste voorbeelden van materieel erfgoed behoren. Van latere, maar voor ons begrip nog steeds zeer oude, culturen kennen we de nodige brandgraven, grafheuvels en dolmen (‘hu- nebedden’). 
71
Voor jagers-verzamelaars geldt dat seizoensmigratie weinig ruimte bood voor het vergaren van bezit.
Dat naast praktische voorwerpen al lang ook rituele (fetisjen) meegenomen zijn, mag echter aangenomen worden. Ook die zijn evenwel niet gemakkelijk eenduidig binnen een archeologische context aan te wijzen.
72
Markante zaken worden beter onthouden dan niet-markante (mensen hebben een selectief geheugen). Met het oprichten van een steen wordt een niet-markante plek tot een markante gemaakt. Breder, wat betreft de omgeving waar- in primitieve samenlevingen zich ophielden, kregen objecten, plekken en gebieden hun specifieke betekenis. Die varieerde van duivelse no-go areas tot heilige plaatsen. In het door een samenleving gekende universum werd aan vrijwel alles een anima loci, een geest van de plek, toegeschreven.
Kenmerken ervan (features) werden eerder als subjecten dan als objecten beschouwd: heilige bomen, heilige stenen, bronnen, wellen, plaatsen van genezing, heilige bergen, gewijde grotten, heilige eilanden evenzeer als door de mens opgerichte monumenten.
73
Dat men al vroeg ook in de modernere betekenis aan monumentenzorg heeft gedaan blijkt bijvoorbeeld uit het oude Egypte. Thoetmosis IV was de achtste farao van de achttiende dynastie. Hij regeerde globaal van 1400–1397 tot 1390–1388 voor onze jaartelling. Hij is onder andere bekend vanwege de Droomstele of Sfinxstele, bij de Sfinx van Giza. De stele vertelt dat Thoetmosis bij de Sfinx in slaap viel en droomde dat de god Harmachis hem de troon beloofde als hij de Sfinx zou restaureren. Thoetmosis stemde daarmee in:
de Sfinx moest uitgegraven en gerepareerd worden. Nadat hij deze taak had volbracht, plaatste Thoetmosis tussen de poten van de Sfinx de stele, waarop dit verhaal wordt verteld.
74
Bekender is de monumentenzorg in Rome. Zo kondigde keizer Maiorianus in 458 een wet af waarin vernietigen of beschadigen van oude publieke of ornamentele gebouwen in Rome werd verboden.
Hij wilde de schoonheid van de stad restaureren en de wet maakte onderdeel van dat streven uit. Volgens sommigen was Rome daarmee een uitzondering op de regel dat nieuwe machthebbers en culturen de overblijfselen van de vroegere vernietigden. Dat klopt echter niet helemaal.
75
Zo werd Istanboel, na de verovering door de Ottomanen, wel ingrijpend veranderd (de stad was al tijden in verval), maar de belangrijkste monumenten werden gespaard. De bekendste daarvan is de ka- thedraal (patriarchale basiliek) van de heilige wijsheid, de Hagia Sophia, die tot de Aya Sofia Moskee werd omgevormd.
Tegelijk is ook in Rome in de loop van de geschiedenis veel (bewust) vernietigd. In Rome was het behoud van klassieke monumenten echter voor veel pausen een manier om uiting te geven aan hun rol als opvolger van Romeinse keizers. Daar staat tegenover dat de Romeinse calcarii (kalkbranders) na het einde van de Middeleeuwen ontdekten dat klassieke marmeren beelden (vooral de oudste, Griekse) een fantastische grondstof voor kalk vormden. Door die beelden aan stukken te slaan en de brokstukken te branden, verkreeg men een kalk waarmee de hoogste kwaliteit stucwerk worden gemaakt. Vergelijkbaar werden oude objecten en gebouwen, zoals het Colosseum, beschouwd als een groeve waar haast moeiteloos bouwmateriaal gehaald kon worden
76
Geschiedenis van het monumentenzorgen 2 relieken en beelden Wat we in de geschiedschrijving vooral terugzien is hoe machthebbers met monumenten omgingen. We lezen maar weinig over heilige bomen of plaatsen van een orakel, die door ‘het gewone volk’ werden gekoesterd. Toch waren die er ook.
Daarbij ging het wellicht niet zo zeer om het gebouwde, maar meer om de plek. Een archeoloog zal niet gek opkijken indien hij onder een oude kerk sporen van voorgangers aantreft, niet alleen van eerdere kerken maar ook van een Romeins heiligdom, dat dan soms op zijn beurt op de plek van een ouder ‘heidens’ heiligdom is geplaatst.
77
Enigszins vergelijkbaar is het gedenkteken dat de laatste Nederlandse stadhouder, prins Willem V, in Rijswijk liet oprichten. In Rijswijk stond een groot paleis in een omvangrijk landgoed. Het paleis was gebouwd voor de illustere stadhouder Frederik Hendrik, waarschijnlijk naar ontwerp van de Franse architect Jacques de la Vallee.
In 1634 werd dit Huis ter Nieuburch opgeleverd. Behalve met de stedendwinger prins Frederik Hendrik had het huis echter ook connotatie met een andere beroemde voorganger van Willem V: stadhouder-koning Willem III. In 1697 werd het huis door hem gebruikt voor de onderhandelingen voorafgaand aan de Vrede van Rijswijk.
78
Relieken worden geacht authentiek te zijn:
bijvoorbeeld daadwerkelijk een stukje van het stoffelijke overschot van een heilige. Zo kun je de Waag in Amsterdam zien als een authentiek restant van de ommuring van Amsterdam.
79
In een jonge stad als Amsterdam, die zich in de tijd dat de stadsmuur werd gesloopt nog nauwelijks op enige geschiedenis van betekenis kon beroemen, is de oude Sint-Antoniespoort wellicht gezien als een soort van reliek, waarmee in elk geval iets van een geschiedenis werd belichaamd.
Vergelijkbaar is de strijd die rond 1795 werd gevoerd over het Valkhof in Nijmegen. In de ogen van zowel voorals tegenstanders van de sloop van de daar aanwezige gebouwen, stonden deze symbool voor de lange geschiedenis en daarmee voor de betekenis en positie van de stad Nijmegen. Ook het Nieuwe Steen in Delft kan een dergelijke betekenis als reliek worden toegedicht.
80
Dan de parallel met heiligenbeelden.
In de westerse (rooms-katholieke) kerk is de betekenis daarvan in de libri Carolini (± 790) en tijdens het Concilie van Trente (Concilium Tridentinum, 1545–’63) vastgelegd: het beeld heeft slechts betekenis als aansporing en opwekking, maar is zelf niet heilig (al wijkt het volksgeloof daar soms stevig van af). Zoals een kerk zich voorziet van beelden van Christus en van de heiligen als opwekking, als aansporing om te herinneren, zo kunnen ook monumenten worden gezien als ‘aansporingen om te herinneren’. De opgerichte stenen en de Rijswijkse gedenknaald zijn daarmee vergelijkbaar. In dat licht zijn ook gedenktekens zoals oorlogsmonumenten te begrijpen.
81
Voor een goed begrip van monumentenzorg, zeker van vroegere monumentenzorg, is het goed deze tweedeling
in ‘relieken’ (authentieke overblijfselen) en in ‘beelden’ (betekenisdragers) voor ogen te houden. Later is men de betekenis van monumenten veel specifieker gaan benoemen, bijvoorbeeld in selectiecriteria. De thans vrij algemene waardering van het echte, het (in materieel opzicht) authentieke, van het monument als materieel (wetenschappelijk) bewijsstuk van zijn eigen geschiedenis, is relatief jong. Daarmee samen hangt een afkeer tegen de reconstructie, tegen beeldherstel, tegen het namaakmonument.
82
Geschiedenis van het monumentenzorgen 3 merkwaardigheden en nationale gedenktekens Niet alleen in Rome, maar ook benoorden de Alpen was er, zeker vanaf de zestiende eeuw, belangstelling voor de daar aanwezige overblijfselen van de klassieke architectuur. Die belangstelling gold ook voor andere oudheden.
Dat blijkt uit tal van reisbeschrijvingen, uit zogenaamde arcadische afbeeldingen, uit rariteitenkabinetten die men erop nahield en folies die men bouwde. Dat men in Nederland tot ver in de negentiende eeuw geheel geen aandacht voor de waarde van de vaderlandse oudheden zou hebben, is een wijd verbreid misverstand.
83
Net als in andere Europese landen was er wat dat betreft sprake van een groeiende belangstelling. Belangstelling althans onder gezeten burgers, de intelligentsia. Er waren verhandelingen geschreven, kabinetten gevuld, verzamelingen aangelegd en zelfs musea ingericht.
Teylers Museum in Haarlem, dat de deuren opende in 1784, staat te boek als het oudste museum van Nederland. Juist is die bewering niet, want de Schilderijengalerij Prins Willem V in Den Haag opende al in 1774 zijn deuren. In het Amsterdamse stadhuis was ruim een eeuw eerder al een zogenaamde kunstkamer ingericht.
84
Het begrip merkwaardigheden moeten we daarbij ruim nemen. Al vanaf 1235 hielden de Engelse koningen er in de Tower of London een menagerie op na, waarin (vaak ten geschenken gekregen) beren en grote katachtigen zoals leeuwen werden gehouden.
Vanaf de renaissance ging ook de rijkere aristocratie in Italië er menagerieën op nahouden, een gebruik dat niet lang daarna ook benoorden de Alpen, ook in de Nederlanden, werd nagevolgd en nu in dierentuinen voortleeft.
85
Waar het om de nationale oudheden ging, lijkt men in de Nederlanden echter zeker minder chauvinistisch dan in omringende landen. In 1838 schreef Jacob van Lennep:
Er is wellicht geene volksgeschiedenis, welke haren beoefenaar meer moeilijkheden oplevert, dan die van ons oude vaderland. Behalve dat de overle- veringen en gedenkstukken schaarsch zijn, en wij de berichten hoofdzakelijk moeten ontleenen aan uitheemsche, en dus aan bevooroordeelde en slechts ten deele onderrichte schrijvers, staat een nauwkeurige kennis dier vroegere gebeurtenissen nog deze lastige bijzonderheid in den weg, dat de bodem zelf, waarop zij hebben plaatsgehad, met zijn bewoners, ja nog meer dan deze, van gedaante en gesteldheid bij herha- ling is veranderd, zoodat noch de de Batavier van Cesars tijd zich in de Betuwe van Karel den Grooten, noch de Fries, die in het Kreilerbosch ter jacht ging, zich op de geopende Zuiderzee, noch de Zeeuw, die in des Zesden Willems dagen naar Dordrecht ter markt voer, zich bij den Bieschbosch onder Willems dochter zou herkend hebben.
86
De beschaafde Nederlander dacht niet dat zijn land rijk was aan bouwkundig schoon. Integendeel, hij was er van overtuigd dat ons land, in vergelijking tot het buitenland, weinig te bieden had wat de toets der kritiek kon doorstaan. Dat zegt althans David van der Kellen jr. in zijn Nederlands-oudheden [Verzameling van afbeeldingen der voor wetenschap, kunst en nijverheid meest belangrijke voorwerpen uit vroegere tijden, berustende op raadhuizen, in gestichten, openbare en bijzondere kabinetten, enz. Naar de natuur geteekend, geëtst en opgedragen aan Z.M. Willem III, Koning der Nederlanden. Amsterdam: Buffa, 1861].
Dat bleek ook al eerder, toen kort na de inlijving in het Franse keizerrijk op 9 juli 1810, de prefecten in Nederland opgave moesten doen van de in hun departement aanwezige monumenten. Dat leidde eerst tot verlegenheid en vervolgens tot schamele lijstjes. Niet verwonderlijk overigens, wanneer men in aanmerking neemt dat de monumentenlijst van geheel Frankrijk uit 1840 slechts iets meer dan duizend objecten omvat- te: de criteria die men zich aanmat waren streng.
87
Toch was de belangstelling voor eigen land beslist niet helemaal afwezig. Daarvan getuigen vele prenten en beschrijvingen. Sommige merkwaardigheden, zoals dolmen (‘hunebedden’) en grafheuvels prikkelden de fantasie. De oudste overgeleverde beschrijving van hunebedden werd al in 1660 door dominee Johan Picardt gepubliceerd.
Dat de belangstelling voor vaderlandse oudheden desondanks lang beperkt was, vindt niet alleen zijn oorzaak in de schaarste aan spectaculaire voorbeelden daarvan. De gegoede Nederlander oriënteerde zich in cultureel opzicht vooral op landen als Italië en Frankrijk. Ook was het niet zo eenvoudig om Nederland te bereizen. Auke van der Woud schetst in zijn beschrijving van Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw nog een land waarin men de afstand tussen steden of dorpen uren gaans te voet, in een koets over vaak nog onverharde wegen, of naar huidige begrippen traag per trekschuit overbrugde (Auke van der Woud: Het lege land. De ruimtelijke orde van Nederland 1798–1848. Amsterdam: Meulenhoff, 1987).
88
De eerste spoorlijn, van Amsterdam naar Haarlem, werd pas in 1839 geopend. Hoe dan zou de Nederlander anders geïnformeerd kunnen zijn over de merkwaardigheden en oudheden van het eigen land dan door wat hem in prenten en boeken werd meegedeeld? Bovendien was ook het begrip Nederlander nieuw. Tot 1795 was er sprake van in hoge mate soevereine gewesten, en daarbinnen van vele bestuurlijke eenheden waar- onder de steden.
Een Nederlander van voor 1795 identificeerde zich eerder met zijn stad dan met de Republiek. Twintig jaar daarvoor was de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog uitgebroken, in 1789 gevolgd door de Franse Revolutie. Het waren mijlpalen in de ontwikkeling van de eenheidsstaten en daarmee ook van nationaal bewustzijn. Niet dat er in de Republiek niets gemeenschappelijks was, waarmee men zich identificeerde.
89
Het belangrijkste daaronder was wellicht de Nederduitsch Gereformeerde Kerk met zijn leer- stellingen. Daarnaast was er de vermeende afstamming van het heldhaftige volk van de Bataven en de Opstand tegen Spanje (1568–1648). Ook leden van het Huis van Oranje waren, met enkele zeehelden wellicht, samenbindende factoren.
Van Nederland als een eenheid kan men echter eerst na het Haagse verdrag van 1795 spreken. Nationaal bewustzijn wordt echter niet per verdrag ingevoerd en moest zich na 1795 nog grotendeels ontwikkelen – maar ‘het Bataafse volk’ was tenminste een aanduiding waarmee ook een katholieke Brabander zich kon vereenzelvigen, ook al was een op de Bataven teruggaande genealogie on- waarschijnlijk.