3 De analyse van stadswijken, dorpen en landschappen als onderlegger voor nieuwe ontwikkelingen Flashcards
(33 cards)
De hedendaagse bouwopgave speelt zich niet alleen voor een majeur deel af in bestaande gebouwen; waar dat niet het geval is heeft deze toch doorgaans betrekking op een bestaande structuur. Anders dan in de Wederopbouwperiode, waarin bij voorkeur het model van de tabula rasa werd toegepast, de schoonge- sloopte en bouwrijp gemaakte terreinen waarop de nieuwe (‘ideale’) wijk werd gerealiseerd, gaat het nu om het veranderen van een bestaande stads- of dorpsstructuur.
De opgaven zijn zeer divers van aard en variëren in omvang tot de uitbreiding van een klein gehucht met enkele huizen tot de transformatie van complete stadsdelen; de structuren waar het om gaat kunnen nog duidelijk herkenbaar middeleeuws van oorsprong zijn, maar ook pas na de Tweede Wereldoorlog zijn gerealiseerd. In dit college komt aan de orde op welke wijze men deze zeer diverse opgaven met een analyse van het bestaande kunt benaderen. Naast enkele algemene beschouwingen staan in dit college vooral een aantal praktijkvoorbeelden centraal.
In de bouwopgave in Nederland speelt, zoals altijd, van alles tegelijk. Er is een roep om meer infrastructuur, waterberging, woonwijken en bedrijfslocaties. Daarnaast zijn er grootscheepse transformaties, zoals de herstructurering van naoorlogse wijken, de herbestemming van bedrijfsterreinen en de verschuiving van productie- naar consumptielandschappen.
Ook hebben bepaalde ontwikkelingen invloed op de bouw, bijvoorbeeld krimp en vergrijzing, de toenemende eenzijdigheid van de binnensteden en verspreide verstede- lijking.
Bouwlocaties in Nederland hebben altijd een verleden en een zichtbare of minder zichtbare structuur. Dat kan een landschapspatroon zijn, een Romeinse grenslijn, gebouwen, beplanting of een snelweg. In hun ontwerpen nemen architecten hoe dan ook een positie in ten opzichte van dit verleden. Daar zit een ratio- nele kant aan: kabels en leidingen liggen er nu eenmaal, waarom zou je ze niet gebruiken?
Er zijn door- gaande routes en gebouwen die wellicht van pas komen. Naast de rationele kant is er ook de culturele kant. Er zijn bewoners, die je niet wilt wegsturen. Een gebied roept gevoelens en herinneringen op, heeft groenvoorzieningen, kent een bepaalde samenhang en toont in bouwmateriaal gestolde maatschappijvisies. Is er in het ontwerp voor transformatie aanleiding hierop aan te sluiten of kan de hele zaak plat? Over die vraag gaat mijn verhaal.
Cultuurhistorie
De te waarderen eigenschappen van een plek worden aangeduid als cultuurhistorische kwaliteit
In het bouwproces is cultuurhistorie, naast economie, duurzaamheid en sociale aspecten, een van de factoren. In naam van de cultuurhistorie worden projecten soms gefrustreerd en vertraagd. Het verleden wordt dan een argument om veranderingen tegen te houden, als een korenwolf.
Ontwerpen met gevoel voor context is geen exclusief terrein van monumentenzorg en restauratie, maar behoort tot de kern van de architectuur. Op de Faculteit Bouwkunde is deze ontwikkeling benadrukt met de omvorming van het Werkverband Restauratie tot ®MIT, het onderzoeksinstituut voor Modificatie, Interven- tie en Transformatie van de gebouwde omgeving.
®MIT wil ontwerpers een vanzelfsprekende houding bijbrengen ten opzichte van de context waarin zij werken. Het gaat erom de opgaven vanuit de bestaande situatie te benaderen, met een natuurlijke nieuwsgierigheid naar de kwaliteiten en betekenissen van de plek.
De attitude waar ®MIT voor staat is niet nieuw. De architectuurgeschiedenis laat zien dat de belangstelling voor context en cultuurhistorie van alle tijden is. Architecten hebben zich op uiteenlopende manieren door het bestaande laten inspireren en ontwierpen met inachtneming van de bouwkundige logica van de locatie – ongeacht of het daarbij om een gebouw, ensemble, stad of landschap ging.
De afgelopen jaren is ge- tracht deze benadering een impuls te geven met het Belvedere-beleid, waarmee onder de slogan ‘behoud door ontwikkeling’ honderden projecten in aanmerking kwamen voor subsidie. Nieuw is vooral het jargon dat door monumentenzorg, ontwerpers en beleidsmakers wordt gebruikt, zoals ‘waardestelling’, ‘cultuurhis- torische verkenning’, ‘hoogbouw effectrapportage’ of ‘korrelanalyse’.
Met minder flitsende benamingen wordt al een eeuw in deze trant gewerkt. Zo fotografeerde W. Stek in 1919 de grachten van Delft en liet hij in collages zien wat de gevolgen van mogelijke demping voor het stadsbeeld zouden zijn.
Tegenwoordig doen we dit op de computer en noemen het ‘visual impact studies’. Een voorloper van de ‘gereedschapskist’ voor het bouwen in een historische omgeving is te vinden in het onderzoek dat de architecten W.M. Dudok en A. Boeken in 1940 verrichtten in de Amsterdamse grachtengordel. Volgens Dudok was de essentie van de grachtengordel gelegen in de ruimte en weidsheid van het stadsbeeld en werd deze door de toegenomen hoogte en breedte van nieuwbouwprojecten onherstelbaar beschadigd.
n een lezing voor de Amsterdamse schoonheidscommissie op 4 mei 1940 zei hij: ‘Het is noodzakelijk, dat wij ons van deze essentiële waarden, die over den tijd heenreiken, nauwkeurig rekenschap geven. Want al vat ik de taak van den bouwmeester onveranderlijk op als een creatieven arbeid, dan stel ik daarbij op den voorgrond, dat die creatieve geest alleen dan weldadige resultaten in zulk een mooie oude stad kan berei- ken, wanneer wij het karakter van het stadsbeeld doorvoelen en aan onze eigen arbeid den eisch stellen, dat hij dat karakter dient en zoveel mogelijk versterkt.’4 Dudok pleitte voor het behoud van de stedenbouw- kundige verhoudingen en de kwaliteit van de architectonische details.
Als daaraan werd voldaan kon wat hem betreft de ‘bekwame architect’ scheppingsvrijheid krijgen. Hij wilde de vorm van oud Amsterdam niet bevriezen, maar voortbouwen in de geest van de stad, rekening houdend met de intenties van het stads plan.
Voor de veranderingen van binnensteden als gevolg van restauratiecampagnes bestaan tegenwoordig uitdrukkingen als ‘musealisering’, ‘verpretparking’ of ‘gentrification’.
Bij de stadsvernieuwing in de jaren zeventig speelden deze thema’s ook, met een nadruk op de sociale gevolgen. Zo was er kritiek op het herstel van het Deventer Bergkwartier, omdat het behoud van het stadsbeeld en de esthetische kwaliteit een tweedimensionale monumentenzorg zouden opleveren.
De dure ingrepen brachten namelijk het volksleven in de wijk om zeep en drukten de bewoners en bedrijven uit de markt. In termen van vandaag kwam het ‘immateriële erfgoed’, ofwel de ‘intangible heritage’, er bekaaid af. De woonmonumenten werden van buiten zorgvuldig gerestaureerd en van binnen aangepast aan de luxe en wensen van de toenmalige middenklasse. Inmiddels kijken we niet meer raar op van het verband tussen kostbare restauraties en rijke bewoners. Het wordt zelfs positief opgevat, als zeldzame kans om hogere inkomens aan de stadscentra te binden.
Ondanks de constanten is er ook het nodige veranderd sinds de voorgenomen demping van het Oude Delft, de vernieuwing van oud Amsterdam en de herontwikkeling van het Bergkwartier. De wijzigingen in het werkveld van ®MIT hebben vooral te maken met de monumentalisering van Nederland, de beleving van het verleden, de vorming van nieuwe ruimtelijke structuren en het overheidsbeleid. De Nota Belvedere vormde in 1999 het beleidsmatige antwoord op deze ontwikkelingen. De Nota Ruimte en het Actieprogramma Ruimte en Cultuur uit 2005 laten zien hoe een inmiddels heel andere overheid cultuurhistorie opneemt in haar beleid en regelgeving. Op zes punten van verandering wil ik nader ingaan.
Heritage sprawl
Backward utopia
Versnelling
Nieuwe Nederlanders
Nieuwe geschiedenis
De overheid
Heritage sprawl
Ten eerste is het begrip cultuurhistorie opgerekt. Aan het eind van de negentiende eeuw begon de systematische inventarisatie van uitzonderlijke gebouwen. De nadruk lag op de hoogtepunten van geschiedenis en kunst, zoals kerken, kastelen en raadhuizen.
Erfgoed werd opgevat als onderdeel van een collectie, een verzameling objecten in een denkbeeldig museum. In de loop van de twintigste eeuw groeide de monumentenlijst alsmaar verder. De waardering voor het verleden werd uitgebreid tot latere tijdvakken en alle- daagse bouwkunst, zoals fabrieken en volkshuisvesting, evenals de stads- en dorpsgezichten.
Naarmate de levenscyclus van gebouwen korter wordt, neemt de behoefte toe om steeds jongere objecten en gebieden te beschermen.
Het potentiële werkterrein van de monumentenzorg bestaat nu uit ongeveer alles wat ooit is gebouwd. Er zijn encyclopedische overzichten van cultuurhistorisch waardevolle objecten, ensembles, gebieden en land-schappen. Concreet betekent het dat in Nederland een ontwerpopgave zonder cultuurhistorische component bijna ondenkbaar is.
Daarmee heeft zich in een eeuw tijd een omkering van het behoudenswaardig erfgoed voltrokken, van uitzonderlijk tot doodgewoon. Het (potentiële) erfgoed ligt net als urban sprawl uitgesmeerd over het land en is als heritage sprawl te karakteriseren. Waarom we zestigduizend rijksmonumenten en al het andere erfgoed willen behouden, is niet altijd duidelijk.
Backward utopia
De tweede verandering voor het werkveld is het verdwenen geloof in de betere toekomst. Ooit was de toekomst utopisch en maakbaar. Het erfgoed mocht hooguit figureren als relict uit mindere tijden. Als er nog sprake is van een utopie, dan zal die eerder in het verleden dan in de toekomst zijn te vinden. Dit is te typeren als backward utopia.
Globalisering, individualisering en virtualisering van het alledaagse leven wak- keren het verlangen naar geborgenheid en herkenbaarheid aan. Terwijl de klok van de leefstijlen rap vooruit tikt, lijkt de klok van de woonstijlen achteruit te lopen. Dit levert een eenzijdig en geïdealiseerd beeld op van het verleden, dat meer zegt over het heden dan over het verleden. De uitvoering en detaillering laat doorgaans te wensen over.
Hoe maakbaar monumenten zijn geworden is te zien in binnensteden, buitenwijken, vakantieparken en pretparken tot in Japan aan toe. In de stadscentra worden ingrepen uit de twintigste eeuw ongedaan gemaakt. Dat gebeurt bijvoorbeeld door gedempte singels, grachten, vaarten of havens weer uit te graven, zoals in steden als Utrecht, Breda, Drachten en Amsterdam.
Op de schaal van de stad voltrekken zich vergelijkbare processen. Door oude stadskaarten te gebruiken als toekomstvisioen ontstaat een retro versie van blue print planning. Voorbeelden uit de jaren zeventig zijn de reconstructies van vestingsteden als Bourtange en Heusden.9 Bourtange ging terug naar het jaar 1742, in Heusden herleeft het jaar 1774. Beide steden danken hun toeristisch succes aan deze omslag. De gereconstrueerde vestingen bieden een authentieke historische ervaring en in het geval van Heusden ook een aantrekkelijke woonomgeving.
De volgende stap in het ensceneren van de historische beleving is om het verleden alleen maar te suggereren.
‘Echte’ oude steden worden daarbij overbodig. Plaatsen als Brandevoort, Bataviastad en Esonstad bie- den een historische ervaring, die vrij is van authenticiteit en historische gelaagdheid. Daarmee krijgt het verleden meer van een exotische reisbestemming dan van een verwijzing naar herkomst
Versnelling
De derde verandering heeft te maken met de beleving van het verleden onder invloed van mobiliteit. De leefomgeving wordt voornamelijk vanuit de auto ervaren. Wat stelt cultuurhistorie nog voor wanneer we voorbij razen?
In het dagelijks leven werkt de versnelling van de auto vervreemdend, omdat de toegeno- men actieradius de woonomgeving zo groot maakt dat zij moeilijk nog vertrouwd kan zijn. Tegelijk zorgt de auto voor ontsluiting van afgelegen historische plaatsen en biedt hij op de schaal van het landschap een nieuwe beleving.
Versnelling en mobiliteit hebben een weerslag op de stedelijke ontwikkeling. Langs de snelwegen ontstaat nu een netwerk van stadsdelen, dat zich weinig van de oude structuren aantrekt.
De stedeling is niet meer op één centrum georiënteerd, maar zapt van plek naar plek, waarbij binnensteden slechts een van de opties zijn. Bij het geweld van de stedelijke ontwikkeling wordt de strijd voor het behoud van het Groene Hart of andere landschappen gemakkelijk afgedaan als een achterhoedegevecht.
Nieuwe Nederlanders
Ten vierde is de maatschappelijke context van Nederland veranderd. Hoe ver de traditionele monumentenzorg soms van de huidige samenleving afstaat, wordt duidelijk in Delfshaven.
Tegenover het rijke verleden van Piet Hein en de Pelgrim Fathers staat een schamel heden. Delfshaven is een achterstandswijk van Rotterdam, bewoond door migranten met tientallen nationaliteiten. Als zij al iets met Piet Hein hebben, dan is dat in negatieve zin: hele volksstammen werden door de ‘zeeschrick van Delfshaven’ beroofd, vermoord of in slavernij gevoerd.
Van de huidige Delfshavenaren kan ook moeilijk worden verwacht dat zij warm lopen voor de morele grondleggers van de Verenigde Staten. Zo is Delfshaven een mooi decor, zonder dat de lokale bevolking zich ermee identificeert of trots is op de glorieus getoonzette geschiedenis. Alleen in de molen komen heden en verleden samen:
buurtbewoners laten er porties graan malen voor hun exotische gerechten.
Delfshaven onderstreept hoezeer de monumentenzorg toe is aan nieuwe verhalen en benaderingen. Dat is niet verwonderlijk, want de monumentenzorg stamt in hoofdlijnen uit de negentiende eeuw. Destijds maakten de belangrijkste gebouwen van vóór 1850 de gemeenschappelijke afkomst en onderlinge verbondenheid van ons volk tastbaar. De latere aanvullingen hebben het erfgoed topzwaar gemaakt. Het samenbindende verhaal is verbrokkeld en sluit niet meer aan op de maatschappelijke werkelijkheid.
Nieuwe geschiedenis
De vijfde verandering van ons werkveld is de ruimte zelf. Van de periode vóór 1850 is in Nederland voor de leek weinig zichtbaar. De huidige context wordt gedomineerd door de twintigste eeuw. Ruimtelijk heeft het land van Rembrandt en Piet Hein het afgelegd tegen het land van Willem Drees en Johan Cruyff. De naoorlogse welvaartsstaat vormt de basis van het hedendaagse Nederland. De historische artefacten uit die periode zijn groot in aantal en immens in omvang. Het gaat om industriegebieden, buitenwijken, snelwegen, ruilverkavelingen, recreatielandschappen, het Deltaplan en de Zuiderzeewerken.
De overheid
De zesde ontwikkeling met gevolgen voor ontwerp en cultuurhistorie is het culturele en ruimtelijke beleid, met name de decentralisatie en het terugtreden van de overheid. Het aanwijzen van gebouwen of stadsdelen tot monumenten of stadsgezichten past prima bij een maakbare samenleving en een overheid die zich met alles en iedereen bemoeit. Voor een overheid die de markt de ruimte geeft, ligt het minder voor de hand om eigenaars voor te schrijven wat zij met hun bezit mogen en vooral niet mogen doen. Toch zijn beperkingen essentieel voor de instandhouding van monumenten en historische structuren. Net zo essentieel als de bijdrage van cultuurhistorie aan een gezonde ruimtelijke ontwikkeling.
De overheid concentreert zich in de ruimtelijke ordening op kerntaken:
het beleid, hoofdlijnen en regie. Is cultuurhistorie een kerntaak of moeten daarbinnen weer kerntaken en bijzaken worden onderscheiden? Voor de een zal het gaan om het splitsen van beleid en uitvoering. Voor de ander om een selectie topstukken, zoals werelderfgoed en een canon van duizend monumenten.
Met wat voor een sorteermachine het beschermde erfgoed kan worden opgeschoond, welke aantallen dat oplevert en hoeveel jaar dat gaat kosten:
het zijn vragen die niet zomaar te beantwoorden zijn. Dat de heritage sprawl om bezinning vraagt is echter duidelijk. Het gaat primair niet om aantallen en cijfers, maar om het concept, om het verhaal dat we in de gebouwen, steden en landschappen willen vertellen.
e integratie van cultuurhistorie in de gebiedsontwikkeling kan niet zonder de mogelijkheid om waardevolle bouwwerken of structuren wettelijk te beschermen. Vele instrumenten zijn denkbaar, op verschillende ruim- telijke schalen en bestuurslagen. Het Belvederebeleid wil bewustmaken en inspireren. Maar dit geeft een te zacht geluid in de harde wereld van gebiedsontwikkeling.
Bij het verschijnen van de Nota Belvedere in 1999 stelde de Kamer tien jaar geld beschikbaar voor een projectbureau en een subsidieregeling. Succesvol is Belvedere vooral in onderwijs, bewustwording en communicatie naar bestuurders en andere betrokkenen bij veranderingsprocessen. Toch hebben de Belvedere-projecten nauwelijks invloed op de kwaliteit van de ruimtelijke ontwikkeling. Zo worden subsidies deels besteed aan de beleving van geschiedenis, bijvoorbeeld voor een sloopfeest of een rituele uitvaart van herinneringen. Dat is belangrijk voor het genereren van betrokkenheid bij verandering, maar maakt de ontwerpen niet beter. Daarvoor is naast de inspiratie ook de harde vuist van een erfgoedbeleid onontbeerlijk.