1 De cultuurhistorische dimensie van de ontwerpopgave pt. 2 Flashcards

(74 cards)

1
Q

Geschiedenis van het monumentenzorgen 5 internationaal intermezzo

A

Monumentenzorg in het verleden wordt vaak in verband gebracht met natievorming.
De crises in Joegoslavië is daarvan een recent voorbeeld. Dichter bij huis kan ook op het Koninkrijk België worden gewezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

In Rome stamt de bescherming van (sommige) monumenten zoals gezegd al van voor de Middeleeuwen. Daar golden keizerlijke decreten en pauselijke bullen, die vooral objecten beschermden die als een beeldmerk van de Romeinse beschaving en het Romeinse Rijk golden.

A

Er wordt wel gezegd dat de wet die in 1666 in het Koninkrijk Zweden ter bescherming van megalieten werd opgesteld, de oudste monumentenwet benoorden de Alpen is. Zo redenerend zou Nederland aanspraak kunnen maken op de op één na oudste monumentenwet buiten de Kerkelijke Staat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Op 21 juli 1734 vaardigde de Drost van Drenthe namelijk een resolutie uit, een Ordre tegens het vervoeren van Veltstenen.

A

Daarmee werden de hunebedden beschermd. Toch is er in Nederland in vergelijking met nabijgelegen landen voor het overige pas laat sprake van wettelijke bescherming van monumenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

In Duitse landen was men juist betrekkelijk vroeg met het wettelijk beschermen. Zo stelde Friedrich II, Landgraaf in Hessen, in 1779 een Verordnung, die im Lande befindlichen Monumente und Altertümer be- treffend vast. Het jaar daarop volgde Christian van Brandenburg-Ansbach, markgraaf in Bayreuth, met een Landesväterliches Ausschreiben, waarin vergelijkbare maatregelen afgekondigd werden. Het gaat in beide stukken echter nog niet om oude gebouwen. Ze beschermen wat zich daarin of daaraan kon bevinden:

A

gedenktekens, zoals grafmonumenten en andere kleine objecten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De verwijzing naar illustere voorgangers met de Rijswijkse gedenknaald door Willem V hield ongetwijfeld verband met emancipatorische bewegingen in de Europese politiek. In tal van landen verzetten verlichte geesten zich tegen absolutistische regeringen.

A

De Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog (1775–’83) was daarvoor een belangrijke inspiratiebron. In Nederland waren het de zogenaamde patriotten die naar de soevereiniteit van het volk streefden. In 1787 was de Koning van Pruisen zijn zwager Willem V al ‘te hulp geschoten’. De prins wist mede daardoor zijn positie te handhaven. In Frankrijk sloeg kort daarna echter de vlam in de pan. Op 14 juli 1789 werd La Bastille Saint-Antoine in Parijs door een woedende volksmenigte bestormd. In 1795 betekende deze Franse Revolutie ook het einde van het erfstadhouderschap van Willem V, waarna onder Franse bescherming de Bataafse Republiek tot stand kwam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De Franse Revolutie en oorlogen gevoerd door de Eerste Republiek, het Consulaat en het Eerste Keizerrijk leidde niet alleen tot oorlogsverwoestingen. Symbolen van de oude orde, zoals grafmonumenten, familie- wapens en soms hele gebouwen, werden moedwillig vernield (wat we ook in oude Nederlandse kerken zien, waar vrijwel alle familiewapens van de grafstenen zijn afgehakt). Ook veranderde de maatschappelijke orde ingrijpend.

A

Rijkdom van adel en religieuze instellingen (ook gebruikt om oude kastelen, kloosters en kerken in stand te houden) verdween en de zeggenschap veranderde soms ingrijpend. De Franse Revolutie liet daardoor een spoor van verwoesting en verwaarlozing na.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Op 1 augustus 1793 gebood de Franse Nationale Conventie zelfs dat de tombes van de Franse koningen vernietigd moesten worden. Archeoloog en kunsthistoricus Alexandre Lenoir wist beelden en andere onderdelen te redden en bracht die onder in het Parijse couvent des Petits-Augustins. Dit voormalige Augustijnenklooster was hem in 1790 ter beschikking gesteld om er het Musée des monuments français tot stand te brengen.

A

anuit talrijke kerken, kastelen en andere oude gebouwen door heel Frankrijk bracht hij beelden, grafmonumenten, bouwfragmenten en dergelijke daarin onder. Ze waren geconfisqueerd, om ze zo voor vernietiging te behoeden. De wijze waarop Lenoir zich aan zijn taak wijdde is omstreden: het ging hem vaak ook om onderdelen die helemaal niet in gevaar waren. Ook werd onder Lenoir voortgegaan met de onder Koning Lodewijk XVI al begonnen inventarisatie van de Franse monumenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Nederland en ook het Verenigd Koninkrijk bleven bij die ontwikkeling van wettelijke maatregelen achter. In Engeland werd een monumentenwet al in 1788 voorgesteld door de oudheidkundige Richard Gough. De eerste bescheiden monumentenwet kwam daar echter pas in 1882 tot stand.

A

Deze Ancient Monuments Protection Act, die voor het gehele Verenigd Koninkrijk gold, zag echter vooral toe op prehistorische mo- numenten zoals Stonehenge.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Zo werd in Engeland de gotiek benoemd als de meest passende stijl voor de kerken (Gothic Revival). Niet alleen was dit van grote betekenis voor nieuwbouw, maar ook voor het herstel en de restauratie van bestaande gebouwen.

A

Die ging men steeds meer herstellen in een (veronderstelde) oorspronkelijke vorm (Restoration Movement). Ook streefde men, met oog op de schoonheid van het oude gebouw, naar een- heid in stijl.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

architect James Wyatt

A

werd in 1776 benoemd tot opzichter van Westminster Abbey. Daarna kreeg hij ook de verantwoordelijkheid voor andere belangrijke kerken. Bij de door Wyatt uitgevoerde restauraties maakten latere toevoegingen plaats voor nieuwe vormen, waarmee de oorspronkelijke eenheid, harmonie en bedoeling van het gebouw werd hersteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wyatts benadering was niet uniek, maar omdat hij juist aan deze belangrijke gebouwen werkte, stond hij wel voor het voetlicht.

A

Omdat er bij de aanpak van Wyatt en zijn geestverwanten ook veel verdween dat dierbaar was, en waarin men de eerbiedwaardige geschiedenis van het gebouw herkende, kwam er kritiek op deze werkwijze. Wyatts belangrijkste criticaster was wellicht John Carter, die schreef in het toen veel gelezen The Gentleman’s Magazine and Historical Chronicle. Wyatt dankte er de bijnamen The Destroyer en The Vandal aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Carter was echter niet de enige die Wyatt bekritiseerde. Ook anderen, waaronder bisschop John Milner, deden dit. Milners bekendste kritiek, waarin hij vooral op drie aspecten inging, gold de restauratie van Salisbury Cathedral. Hij wees op de teloorgang van verschillende historische objecten, waaronder vijftiende-eeuwse tombes;

A

op het geweld dat stoffelijke res- ten van illustere personen was aangedaan; en op de teloorgang van de rijkdom en goede verhoudingen van het oude gebouw. Toch konden deze kritische geluiden vooralsnog niet voorkomen dat bij restauraties in toenemende mate naar eenheid van stijl werd gestreefd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

In 1836 publiceerde architect A. Welby Pugin Contrasts. Daarin propageerde hij niet alleen de gotische stijl, die hij beter bij christelijk Engeland vond passen dan de klassieke. Ook wees hij op de verarming die het gevolg was van het restaureren in eenheid van stijl.

A

Meest sprekend en daarom wellicht ook het bekendst is de afbeelding van de Mariakerk in Overy, Southwark. De afbeelding toont links de oude westelijke ingang, die in 1828 bij een restauratie het veld moest ruimen. Rechts is de nieuwe ingang afgebeeld, waarop een aankondiging is aangebracht met de tekst ‘Old materials for sale’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Het bekendste commentaar op de toen gebruikelijke wijze van restaureren is echter ongetwijfeld dat van John Ruskin, in zijn in 1849 gepubliceerde Seven Lamps of Architecture. Daarin geeft hij onder andere zijn fameuze Zinspreuk 31: Restauratie, zoals men dat noemt, is de ergste vorm van vernietiging.

A

Daarnaast schrijft hij onder andere Noch bij het publiek, noch bij degenen die de zorg hebben voor de openbare monumenten, wordt de werkelijke betekenis van het woord restauratie begrepen. Het betekent de meest totale vernietiging waaronder een gebouw kan lijden. Een vernietiging waaruit geen overblijfselen gered kunnen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Geïnspireerd door Ruskin richtte William Morris in 1877 de Society for the Protection of Ancient Buildings SPAB op. Deze organisatie werd wel aangeduid als de Conservation Movement (of als Anti-Scrape). Het ma- nifest van de SPAB gaf met niet mis te verstane woorden het doel aan: We geloven dat [de] laatste vijftig jaar, zo werd daarin wijzend op restauraties betoogd, meer hebben bijgedragen aan [de] vernietiging [van historische gebouwen] dan alle eraan voorafgaande eeuwen van revolutie, geweld en minachting. Restau- ratie werd gekenschetst als het wegnemen van de geschiedenis van een gebouw en het terugbrengen naar een arbitrair gekozen moment in het verleden.

A

Gewezen werd op de rijkdom die oude gebouwen hebben, juist omdat in elk tijdsgewricht herstellingen en veranderingen in de dan heersende stijl werden uitgevoerd. Wat ooit ook werd vernietigd, het gat werd gevuld met nieuwe geschiedenis; het gebouw toonde daarom leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Door restauraties wordt, zo betoogde het manifest, het gehele uiterlijk van het gebouw vervalst. Daardoor wordt van de oude delen die zijn gespaard de indruk van oudheid weggenomen. Als het juiste alternatief voor restauratie pleitte het manifest ervoor om te beschermen in plaats van te restaureren; om verval af te wenden door gedurige zorg; om een hachelijke muur te stutten of een lekkend dak te herstellen op de wijze die zonneklaar is bedoeld voor het stutten of afdekken; om zich te onthouden van aanstellerij of andere kunstgrepen en ook de neiging tot ander geknoei met de constructie of het ornament te weerstaan

A

Hierin klonk haast letterlijk Ruskins oproep door: Zorg goed voor je monumenten en je zult ze niet hoeven te restaureren. Enkele bladen lood die op tijd op een dak worden gelegd en het op tijd uit de goot vegen van een paar herfstbladeren en twijgen zullen zowel het dak als de muren redden van de vernietiging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

In Engeland wonnen de ideeën van de SPAB gestaag terrein. De SPAB beperkte zich echter niet tot Engeland, want al kort na de oprichting vestigde ze haar aandacht ook op het Europese vasteland, het Middenoosten en (andere) delen van het Britse Rijk. Morris concludeerde dat het op het vasteland nog slechter gesteld was dan in Groot-Brittannië, en er daar zowel meer sprake was van vernietiging als van teloorgang door minachting en onwetendheid.

A

Het comité buitenland van de SPAB zorgde allereerst voor een vertaling van het manifest in het Frans, Italiaans, Nederlands en Duits. Voorts werden buitenlandse correspondenten aangesteld; de eerste in het Koninkrijk Italië.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Alois Riegl, een Oostenrijks kunsthistoricus en monumentenzorger, vertegenwoordigt met Georg Dehio de Duitstalige oppositie tegen het historisme, tegen de Restoration Movement. Riegl doet dat vooral in een bijdrage aan de Mitteilungen der kaiserlich-königlichen Zentralkommission für Erförschung und Erhaltung der Kunst- und historischen Denkmale, onder de titel Der moderne Denkmalkultus. Riegl was vanaf 1881 verbonden aan het Instituut voor Oostenrijks geschiedenisonderzoek, later aan het Oostenrijks museum voor kunst en industrie en vanaf 1895 als hoogleraar aan de Universiteit van Wenen. In 1902 werd hij be- noemd tot Generalkonservator (hoofd van de Oostenrijks-Hongaarse monumentenzorg). In 1905 ontwierp hij een Oostenrijkse monumentenwet, die uiteindelijk in 1923 zou worden vastgesteld.

A

In zijn werk sloot Riegl aan op toen recente filosofische ontwikkelingen, zoals Friedrich Nietzsche’s nihilis- me, dat het begrip waarde op losse schroeven zette. Riegl introduceerde het begrip Kunstwollen, een noodbegrip omdat hij de afhankelijkheid van stijlontwikkeling aan doel, materiaal en techniek, gangbaar in zijn tijd, niet kon onderschrijven. Hier zijn vooral ook twee andere begrippen, die in Der moderne Denkmal- kultus aan de orde komen, van belang: de Herinneringswaarde en de Waarde voor de tegenwoordige tijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Met Herinneringswaarde wordt op de waarde van het gebouw vanwege de ouderdom en als historisch do- cument gedoeld, en ook op een mogelijke oorspronkelijke betekenis om de herinnering aan een historische gebeurtenis levend te houden.

A

Met de Waarde voor de tegenwoordige tijd duidt Riegl op het profijt dat we in het heden van het gebouw trekken: behalve de gebruikswaarde (functionaliteit) ook vanwege meer immateriële waarden, zoals de mate waarin we van een gebouw kunnen genieten. Merk op dat hier sprake is van een parallel met wat Victor Hugo in 1825 al in guerre aux démolisseurs schreef.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Paul Clemen was vanaf 1893 de eerste conservator van de Rijnprovincie. Hij was medeinitiatiefnemer van de oprichting van de Rheinischen Vereins für Denkmalpflege und Landschaftsschutz. Zijn levenswerk, die Kunstdenkmäler der Rheinprovinz, geldt als een standaardwerk over Duitse kunstgeschiedenis.

A

Tijdens de Eerste Wereldoorlog was Clemen hoofd van de kunstcommissie van het bezettingsleger in België. Hij liet een catalogus en fotodocumentatie van Belgische monumenten opstellen, waarop hij zijn tweedelige Belgische kunstdenkmäler baseerde. Zijn Belgische ervaringen leidden ook tot een boek over kunstbescherming in oorlogstijd. In Pruisen was Clemen één van de belangrijkste geestverwanten van Ruskin en Morris (Rettet die Denkmäler vor den Restauratoren, zo schreef hij).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Clemen pleitte ervoor om herstel, waar nodig, zo veel mogelijk in kleine porties te laten plaatsvinden (in moderne termen, naar analogie van slow cooking: slow restoration).

A

Ook zijn pleidooi voor de duurzaamheid van ingrepen komt tamelijk modern voor. Een monument restaureer je opdat het de volgende eeuw haalt en niet voor het komende decennium. Zijn bewondering voor Viollet-le-Duc, vooral vanwege de restauratie van de Notre Dame in Parijs, stak hij niet onder stoelen of banken. Ook al was de aanpak van de gere- nommeerde Franse architect daar soms wat te hard, door de bank genomen was die passend en in even- wicht, beter dan de aanpak van de Keulse Dom. Viollet-le-Ducs herbouw van Pierrefonds ging hem echter te ver.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Georg Dehio geldt wellicht als de Duitse kunsthistoricus die voor de moderne monumentenzorg het meest invloedrijk is geweest en misschien nog wel is. Rond 1900 nam Dehio steeds meer stelling tegen gangbare praktijk van het restaureren, waarbij naar eenheid van stijl werd gestreefd. Hij hekelde daarbij de verwoestingen, het vandalisme van het restaureren.

A

Aan zijn devies, Konservieren, nicht Restaurieren!, verbond hij ook de stelling dat oud en nieuw, in het geval dat er aan monumenten moest worden toegevoegd, duidelijk van elkaar te onderscheiden moesten zijn. Daarmee week hij ver af van de toenmalige praktijk van de monumentenzorg. Tot op heden wordt hij in de Duitse landen als een groot voorbeeld gezien. Dehio’s naam is synoniem voor das Handbuch der Deutschen Kunstdenkmäler, dat vaak kortweg der Dehio wordt genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Geschiedenis van het monumentenzorgen 6
naar officiële monumentenzorg in Nederland

In de tijd van Koning Willem I (de kanalenkoning) werd voluit op industrialisatie ingezet. De kern van die ontwikkeling lag in de Zuidelijke Nederlanden, in Wallonië. In het noordelijk deel bleef het zwaartepunt bij handel en kapitaal liggen.

A

Met de Belgische afscheiding ging in 1830 een belangrijke inkomstenbron van het in de Franse Tijd verarmde rijk verloren. Dat, samen met de strikt liberale politiek die tot onder Thorbecke tot 1872 het bestel bepaalde, leidde ertoe dat gebrek aan geld en politieke wil overheidszorg voor monumenten in de weg stonden. Toch was er wel degelijk sprake van maatschappelijk bewustzijn dat (langzaamaan) groeide.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Caspar Reuvens behoorde tot de eersten die in de tijd van het Koninkrijk aandacht voor de vaderlandse monumenten vroeg. Dan moeten we echter vooral aan archeologica en hunebedden denken. De hunebedden heeft hij als monumenten steviger op de kaart weten te zetten.

A

(Een hunebed of dolmen is een megalithische (Grieks: mega = groot, lithos = steen) steenkamer uit de prehistorie die bestaat uit staande draagstenen, overdekt door platte dekstenen.)
Reuvens is echter vooral van belang als vader van de Nederlandse archeologie, en als grondvester en eerste directeur van het Museum van Oudhe- den in Leiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
na Reuvens
Een leerling van hem, de classicus, archeoloog en egyptoloog Conrad Leemans nam Reuvens Leidse functie over.
26
Leemans was lid van de Afdeeling Letterkunde van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Het was daar dat hij voorstelde om een commissie in het leven te roepen die zich erop zou toeleggen om de nog bestaande overblijfselen der oud-vaderlandsche kunst op te sporen en voor een geheelen ondergang te bewaren.
Dit voorstel werd op 10 oktober 1859 door de Afdeling aanvaard en op 28 april 1860 plenair door de Academie bekrachtigd. Die Oudheidkundige Commissie werd weliswaar op 5 november 1870 alweer opgeheven, maar de teneur van erudiete belangstelling voor oud vaderlands schoon was er wel mee gezet – ook al had de commissie te weinig middelen en macht om veel uit te kunnen richten.
27
Hedendaagse beschrijvingen van de Nederlandse geschiedenis van de monumentenzorg kiezen vaak voor 1875 als beginpunt.
Dat houdt verband met een betoog dat in 1873 onder de titel Holland op zijn smalst verscheen in het toonaangevende literaire tijdschrift De Gids. Schrijver daarvan was de in Maastricht geboren, toen dertigjarige jurist Jhr.mr. Victor de Stuers. In een vlammend betoog wordt de afstandelijke houding van de Staat ten opzichte van de oud vaderlandse kunst en gebouwen gehekeld. Anders dan Leemans’ commissie komt dit betoog politiek gezien op het juiste moment, namelijk kort na het overlijden van Thorbecke.
28
Thorbecke was beslist geen vijand van de monumentenzorg – in tegendeel;
tot op heden blijken de Nederlandse liberalen juist opmerkelijk begaan te zijn met het gebouwde vaderlandse erfgoed. Thorbecke was in de geschiedenis van de Nederlandse monumentenzorg niet alleen de minister die ervoor koos om de Gevangenpoort in Den Haag niet te slopen, Ook stelde hij de Haarlemse gemeentearchivaris A.J. Enschedé in de jaren zestig subsidies beschikbaar om de (tot de Staatseigendom behorende) Ruïne van Brederode van opgestoven zand te verlossen en enigszins te restaureren. Anderzijds geloofde Thorbecke echter dat de zorg voor kunst en cultuur geen overheidstaak was. Monumentenzorg kwam er daardoor, in de eerste drie kwartalen van de negentiende eeuw, nogal bekaaid vanaf.
29
Hoewel de Nederlandse regering en politiek na het overlijden van Thorbecke in 1872 beslist geen draai van 180 degrees maakte, bleek er toch meer ruimte te zijn ontstaan om overheidsbemoeienis met kunst en cultuur aan de orde te stellen.
Belangrijk gevolg daarvan was de instelling van een Afdeling Kunsten en Wetenschappen bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. De Stuers werd daar, in de (toen hoge) rang van referendaris, aangesteld als afdelingshoofd. Die positie bracht invloed en directe toegang tot de eigen minister met zich mee. Daarna zou De Stuers, tot zijn overlijden in 1916, de meest prominente motor achter de Nederlandse monumentenzorg blijven.
30
Tot een monumentenwet kwam het nog lang niet, maar wel kreeg dankzij De Stuers de (objectgerichte) monumentenzorg een stevige basis.
Invloed en overtuigingskracht vormden De Stuers’ ene wapen, beschikbaar gekomen subsidie voor de instandhouding van monumenten zijn andere. De Stuers heeft daarmee, bijgestaan door invloedrijke vrienden waarvan de architect Pierre Cuypers en kunsthistoricus en schrijver Joseph Alberdingk Thijm de belangrijkste waren, niet alleen monumenten op de kaart van het openbaar bestuur gezet.
31
Rond de eeuwwisseling zagen tal van organisaties het licht, die zich specifiek of in belangrijke mate richtten op het behoud van monumenten. Tot de eerste behoorde de (nu Koninklijke) Nederlandse Oudheidkundige Bond, opgericht in 1899. Een andere die genoemd moet worden is de Bond Heemschut, die in 1911 met zijn activiteiten begon. Tal van stichtingen en verenigingen volgden, te veel om in dit korte bestek aan de orde te stellen.
De Oudheidkundige Bond is van groot belang geweest vanwege de ontwikkeling van de kunst- en architectuurhistorische discipline, en vanwege de polemiek tussen de architectonische, objectgerichte, restauratie- beweging en de (eveneens objectgerichte) kunst- en architectuurhistorische, meer op conservering gerichte stroming.
32
Het is ondoenlijk om alle restauraties uit die tijd te noemen, maar twee mogen als typische voorbeelden niet ontbreken:
die van kasteel De Haar in Haarzuilens en die van de Grafelijke Zalen op het Binnenhof in Den Haag.
33
Geschiedenis van het monumentenzorgen 7 grassroots van de geïnstitutionaliseerde monumentenzorg in Nederland Jan Kalf was prominent lid van de Nederlandse Oudheidkundige Bond. Aanvankelijk be- stond die bond in meerderheid uit wat nu de geesteswetenschappelijke monumentenzorgers genoemd zouden kunnen worden:
archivarissen en museumdirecteuren.
34
In 1901 publiceerde de Amsterdamse schilder en schrijver Jan Veth, samen met koopman en historicus Dirk C. Meyer jr., het pamflet Stedenschennis. Met succes keerde hij zich daarin tegen de dreigende demping van de Amsterdamse Reguliersgracht. Stedenschoon was het gebied waarop stedenbouwers en Heemschut hand in hand gingen. Niet de zorg voor het monumentale object, maar voor de karakteristieke historische omgeving stond daarbij centraal. Samen bedachten zij bijvoorbeeld het instrument (beschermde) stads- en dorpsge- zichten – waarvoor in de politiek overigens vooralsnog geen steun werd gevonden
Samen ook trokken ze op tegen voorgenomen verminkingen van stedenschoon, zoals (in 1921) het idee om de Oude Delft in Delft te dempen, om daar een trambaan aan te kunnen leggen. Belangrijk was voorts de gezamenlijke inzet om te komen tot welstandsen monumentenzorg door gemeenten. Het pleidooi voor welstandszorg vond daarbij meer ingang dan dat voor monumentenverordeningen. In 1943 bleken 46 (van de ongeveer 1100) Nederlandse gemeenten over een monumentenverordening te beschikken. De gemeente ’s-Gravenhage maakt er met de verordening vastgesteld op 7 september 1920 aanspraak op, de eerste daarvan te zijn geweest.
35
Toen rond 1930 de modernen binnen de groep der stedenbouwers langzamerhand de overhand begonnen te krijgen, ontstonden er breuken in de liaison. Gebiedsgerichte cultuurzorg verdween daarmee niet volledig van het toneel. Blijvend (binnen het vakgebied van de monumentenzorg) is het begrip stads- en dorpsge- zicht – een begrip dat na 1940 ook in wetsontwerpen werd opgenomen, maar pas in 1961 ook een formeel juridisch instrument werd.
Het verdween ook niet geheel uit de stedenbouw, wat we zien als we de weder- opbouw van Arnhem, Nijmegen en vooral Rotterdam vergelijken met die van Middelburg en Rhenen. De eerste drie zijn voorbeelden van het moderne, op in de vaart der volkeren, toekomstgerichte nieuwe stadsontwerp, de laatste twee van het reconstruerende, op (herstel van) de continuïteit gerichte.
36
De Delftse hoogleraar Marinus Jan Granpré Molière, één van de grondvesters van het stedenbouwkundige vakgebied, heeft daaraan in belangrijke mate bijgedragen.
Ook bleef het gebiedsgerichte invloedrijk in de landinrichting. Een grote bijdrage daaraan leverde Jan Bijhouwer, een Nederlands tuin- en landschapsarchitect. Bijhouwer was van 1946 tot 1966 hoogleraar aan de Rijkslandbouwhogeschool Wageningen en vanaf 1957 docent landschapskunst aan de Technische Hogeschool Delft. Met zijn in 1971 verschenen boek Het Nederlandse Landschap gaf hij een impuls aan het herkennen en waarderen van die Nederlandse landschappen.
37
Een beweging als reactie op de ingrijpende gevolgen van ruilverkavelingen kreeg daarmee een duw in de rug. Ruilverkavelingen leidden tot ingrijpende veranderingen in het landschap omdat de agrarische productie hoofddoel was.
De Hongerwinter zorgde er in het bijzonder voor dat die productie ook na de Tweede Wereldoorlog het majeure thema was – ook al wijst de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1964 al naar andere thema’s. Zeker vanaf het midden van de jaren zeventig richten landinrichtingsprojecten zich niet meer hoofdzakelijk op een optimale inrichting voor agrarische bedrijven.
38
Ze werden kort na de afkondiging van de Monumentenwet vooral opgevat als biotoop van belangrijke monumenten, dus uitgelegd vanuit het objectgerichte.
Later pas werden ze groter en omvatten ze complete binnensteden en omvangrijke wijken. Delfts hoogleraar Frits van Voorden, opvolger van Coen Temminck Groll, was gepromoveerd op Schakels in de Stedebouw. Van Voorden keek meer naar ruimtelijke kwaliteiten en behoorde bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg tot de groep die nieuwe betekenissen gaf aan het beschermde gezicht. In het begin van de 21-ste eeuw verbreedde de scope van de monumen- tenzorg zich nog verder en werd ook het cultuurlandschap – vanouds exclusief terrein van het Ministerie van Landbouw – ook officieel een gebied waarop het Ministerie van Cultuur zich eveneens beweegt.
39
Aan de monumentenwet is heel wat meer voorafgegaan dan de hiervoor genoemde gemeentelijke monumentenverordeningen. Lang onthield de rijksoverheid zich, vooral wijzend op de schade die de eigenaar van bescherming zou kunnen ondervinden, van wettelijke maatregelen.
Daarmee liep Nederland uit de pas met andere landen op het Europese vasteland en min of meer gelijk op met Groot Brittannië. In beide landen was het de verwoesting als gevolg van die oorlog die het tij deed keren.
40
In Nederland verbaasde de bezetter zich over het feit dat het land niet over een gedegen monumentenwet beschikte. Zowel tijdens de bezetting als in de jaren daarna werd daarom hard aan een dergelijke wet gewerkt, wat echter vanwege allerlei controverses maar niet tot resultaten wilde leiden. Winkelmans besluit werd in 1945 wel bevestigd, en in 1950 (vanwege het vooruitzicht op een echte monumentenwet) enigszins aangepast in een Tijdelijke Monumentenwet gecontinueerd.
Pas in 1961 kwam die wet tot echt tot stand – waarmee wel gelijk ook het instrument beschermde stads- en dorpsgezichten juridisch werd ingekaderd. Monumentenzorg bleef daarmee wel vooral objectgericht: de eerste beschermde stads- en dorpsgezichten waren zoals gezegd beperkt van omvang en dienden vooral ter bescherming van de context van monumen- tale objecten.
41
De invloed van de moderne architecten en stedenbouwers was na de geschetste breuk van rond 1930 alleen maar toegenomen. In Rotterdam betekende de verwoesting van de historische binnenstad meer dan veel leed en schade
tegelijk was het namelijk een kans. Hoewel de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg met Winkelmans besluit in de hand hier wellicht tegenwicht had kunnen geven, koos het gemeentebestuur voor de voortzetting van een al decennia gevoerde politiek.
42
Het Europees Monumentenjaar 1975 markeerde de kentering. Daarvoor al, in 1967, was bij de Afdeling der Bouwkunde in Delft de Werkgroep Restauratie opgericht. Coen Temminck Groll gaf daaraan vanaf 1972 als eerste hoogleraar leiding.
Men moet hierbij wel voor ogen houden dat het verzet van bewoners tegen stadsvernieuwing andere gronden had dan dat van monumentenzorgers. Bewoners streden vooral voor het behoud van betaalbare woningen en het kunnen blijven wonen in de vertrouwde omgeving. Monumenten- zorgers streefden naar restauratie. Gerestaureerde huizen waren vaak financieel onbereikbaar voor de oor- spronkelijke bewoners.
43
Tot in de jaren zeventig werd in Nederland vooral reconstruerend gerestaureerd, waarbij ideaalbeelden van hoe het monument er ooit uitgezien had of uit had kunnen zien, leidraad was. Daarbij zijn veel monumenten ook kapotgerestaureerd:
veel uitermate interessante sporen van de geschiedenis hebben plaatsgemaakt voor geïdealiseerde namaak. Het wellicht meest tot de verbeelding sprekende project was de restauratie van Paleis het Loo – die door de omvang pas in de jaren tachtig werd afgerond. Het Loo is daarmee en met de vergaande nauwgezetheid waarmee het project werd uitgevoerd overigens weer wel een uiterst interes- sant specimen uit de geschiedenis van monumentenzorg en het restaureren, en als zodanig ook weer be- langrijk erfgoed. In de jaren zeventig nam het aantal restauraties stormenderhand toe.
44
In 1980 dook (in de Verenigde Staten van Amerika) voor het eerst de term yup (young urban professional) op. Het beschreef de groep die (ook) koos voor het leven in (historische) centra van steden: veelal hoger opgeleide jongeren. Wonen in monumenten was trendy, gemeentebesturen erkenden het belang van historische centra, en het grote publiek vond het prachtig. Dat de schamele jaren van de Wederopbouw waren gepasseerd en men elk jaar op loonsverhoging mocht rekenen, droeg daaraan bij.
Per restauratie was er echter gemiddeld minder te besteden, het aantal traditionele vaklieden verminderde en de loonkosten namen (ook bij restauraties) toe. Als vanzelf versoberde daarmee de aanpak, werd deze minder restaurerend, en meer conserverend van aard. Van belang was ook, en dat was een belangrijke bijdrage uit vooral de kunst- en architectuurhistorische hoek, dat de belangstelling zich verbreedde.
45
In 1964 werd het Charter van Venetië opgesteld. Een internationale groep van architecten en ingenieurs gaf daarin, in navolging van collega’s die dat in 1931 al in Athene deden, richtlijnen voor de instandhouding en het restaureren van monumenten.
Met name via de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de eerder genoemde Delftse hoogleraar Coen Temminck Groll, verspreide dit charter zich ook in de Nederlandse monumentenwereld. Belangrijk is daarin vooral de notie dat wat nieuw toegevoegd moet worden aan een monument ook herkenbaar nieuw moet zijn.
46
De wijze waarop het vanaf de jaren zeventig gebeurt wijkt daarvan door het soms grote contrast wel af. Spraakmakend was bijvoorbeeld de uitbreiding van het Haagse gemeentehuis door Piet Zanstra uit 1971.
Achter het pittoreske oude raadhuis verrees een nieuwe raadszaal, een betonnen rechthoek-op-palen. Kort nadat in 1995 het nieuwe stadhuis aan het Spui in gebruik werd genomen, werd het lot van deze door veel Hagenaars vervloekte aantasting van het stadsbeeld bezegeld. Op de vrijgekomen plaats kwam een al even controversieel gebouw: de snoeptrommel of bonbonnière van de Engelse architect John Outram.
47
Geschiedenis van het monumentenzorgen 8 | monumentenzorg in Nederland... quo vadis?
In beide Amerika’s en meer nog in Australië en Nieuw Zeeland speelt al lang een dispuut over het erfgoed van de oorspronkelijke bewoners. Wie heeft daar zeggenschap over? Zijn dat de ‘nieuwkomers’, die dat erfgoed (ook letterlijk) musealiseren, of de nazaten van de vervaardigers van dat erfgoed.
48
Erfgoed is niet eenduidig (!). Wat erfgoed betekent, is vooral afhankelijk van de vragen die men eraan stelt, van het perspectief van waaruit men ernaar kijkt. Die perspectieven zijn schier oneindig te verfijnen en verder te verdelen. In de karikaturale karakterisering van hiervoor kunnen echter vier hoofdperspectieven (gesorteerd naar de mate waarin ze in de officiële overheidsmonumentenzorg worden erkend) worden aangewezen:
1. Materialistisch objectgericht: 2. Omgevingsgericht: 3. Architectonisch objectgericht: 4. Sociaal- of subjectgericht:
49
1. Materialistisch objectgericht:
Die welke zich met name richt op het erfgoedobject (monument) als weten- schappelijk bewijsstuk. Behoud van het aanwezige materiaal, dat getuigt van de geschiedenis van het ob- ject, krijgt daarbij nadruk. Alleen uit dat oorspronkelijke materiaal kan men immers afleiden wat werkelijk is gebeurd. Het object heeft forensische waarde;
50
2. Omgevingsgericht:
Die welke zich vooral richt op het erfgoedobject als onderdeel van een omgeving. Wat achter de voorgevel gebeurt, is – bij wijze van spreken – minder interessant. Het object heeft vooral betekenis als onderdeel van een context, van een stadsdeel of van een landschap;
51
3. Architectonisch objectgericht:
Die welke zich in hoofdzaak richt op het object als compositie van ruimten, vlakken, kleuren, texturen en andere architectonische uitdrukkingsmiddelen en op de potentie daarvan voor een herontwerp en voor het toekomstig functioneren van het erfgoedobject;
52
4. Sociaal- of subjectgericht
Die waarbinnen men vooral kijkt naar de betekenis van erfgoedobjecten voor het (grotere) publiek.
53
Het is, zo zal duidelijk zijn, onzin om onvoorwaardelijk voor één perspectief te kiezen. Bij een herontwerpopgave moeten ze alle in aanmerking worden genomen
Ter voorbereiding van de totstandkoming van de thans geldende Richtlijnen Bouwhistorisch Onderzoek hebben de monumentenadviseurs van de Rijksbouwmeester daartoe een methodologisch raamwerk ontwikkeld.
54
Methodologie van erfgoedonderzoek in het herontwerpproces Het is eigenlijk onzin om te spreken over de methodologie, want er spelen twee van elkaar te onderschei- den, maar op elkaar ingrijpende vormen van onderzoek.
De eerste kan men als geestes- en sociaalweten- schappelijk duiden: de vraag naar de betekenis van een bouwwerk, terrein of een gebied als erfgoedobject. De tweede vorm van onderzoek is het ontwerpend onderzoek. Dat behoort tot de ingenieurswetenschappen (architectuur, stedenbouw, interieurarchitectuur, het landschapsontwerp enzovoort).
55
De eerste kan men als geestes- en sociaalweten- schappelijk duiden:
de vraag naar de betekenis van een bouwwerk, terrein of een gebied als erfgoedobject. Die vraag kan echter nimmer objectief worden beantwoord. De betekenis is immers afhankelijk van de beschouwer. Als er echter één ding uit de geschiedenis van de monumentenzorg is te leren, dan is het wel dat betekenis niet alleen persoonsafhankelijk is, maar ook afhankelijk van de tijd en de plaats waarin en waarop naar die betekenis wordt gevraagd. Net als in alle andere historische wetenschappen is het hier niet de wetenschappelijke methodiek, die bepalend is voor de theorie waartoe het onderzoek leidt, maar de daaraan ten grondslag liggende vraag. Aan die vraag, of in de praktijk aan die vragen, kan men slechts de eis stellen dat ze maatschappelijk relevant zijn. Het resultaat zal nooit objectief, maar moet wel voldoende intersubjectief zijn (er moet sprake zijn van een zeker algemeen belang; de ontwerper krijgt door het vast- stellen van die waarden een maatschappelijke opdracht).
56
De tweede vorm van onderzoek is het ontwerpend onderzoek.
. Dat behoort tot de ingenieurswetenschappen (architectuur, stedenbouw, interieurarchitectuur, het landschapsontwerp enzovoort). Men kan wel vaststel- len dat voldoende intersubjectief en maatschappelijk relevant is vastgesteld waarin de erfgoedwaarden van een object schuilen, daarmee heeft men die waarden nog niet veiliggesteld. De maatschappij kan zich enkele objecten zoals bouwwerken, parken en stedelijke en landschappelijke structuren veroorloven, die men museaal en zo onaangeroerd mogelijk wenst te bewaren. Dat zijn echter uitzonderingen (waarbij men zich, net als bij museumvoorwerpen, dan ook nog de vraag kan stellen of men de objecten niet te veel museali- seert en zo toch ingrijpt in de waarde en betekenis). Het merendeel van de objecten zal gewoon een rol moeten spelen in de maatschappij: een doel moeten dienen en gebruikt moeten worden. Ontwerpers, zoals architecten, staan voor de opgave om het object daarvoor geschikt te houden of te maken. Ze kunnen dat wat van waarde is bevonden behouden (of niet) en de beleefbaarheid ervan verbeteren (of niet). Zelfs bij de kleinste reparatie doen ze dat steeds door in te grijpen (af te nemen en toe te voegen).
57
Het proces in fasen Uitgaande van een professionele opdrachtgever kent elk proces van bouw of aanleg steeds de in afbeelding 105 weergegeven hoofdfasen:
Nadat (1) er een tekortkoming is geconstateerd (en dat kan van alles zijn, voortkomend uit gebruik tot en met leegstand) wordt (2) het initiatief genomen voor een ingreep. In deze initiatieffase wordt de tekortkoming (of worden de tekortkomingen) en de veranderwensen zo goed mogelijk omschreven en ook andere randvoorwaarden (zoals financiële) in kaart gebracht. Dit alles vormt de aanleiding tot de inschakeling ven de professionele opdrachtgever, die met (3) de definitiefase begint.
58
In de definitiefase wordt vastgesteld wat het project zal omvatten. Afhankelijk van de aard van de tekortkoming(en) varieert dat van enkele eenvoudige signaleringen tot een uitgebreide documentatie, waarin na een nadere analyse van het functioneren en presteren van het object onder andere het programma van eisen wordt vastgesteld.
Tot de definitiefase kunnen echter ook initiële onderzoekende ontwerpen behoren (definitiestudies). Als het vermoeden bestaat dat cultuurhistorische waarden in het geding kunnen zijn, wordt eerst geïnventariseerd wat er al op dit vlak is onderzocht. Is een dergelijk onderzoek niet of onvoldoende verricht, of is het onderzoek gedateerd, dan vindt in de definitiefase ook het nodige cultuurhistorisch onderzoek plaats. Het vereiste resultaat van de definitiefase (en daarmee ook de eventuele verdere uitwerking van cultuurhistorisch onderzoek) wordt bepaald door het daarna te volgen traject (van Design- Build-Finance-Maintain-Operate (DBFMO) of Design-Build-Maintain-Operate (DBMO) tot een traditionele vorm waarin de opdrachtgever voor elke volgende fase of deelfase zelf opdracht geeft). Hier wordt verder uitgegaan van dat laatste.
59
Op grond van de projectdefinitie kan de opdrachtgever een ontwerpopdracht in de markt zetten en een ontwerper selecteren.
Daarmee begint (4) het ontwerpproces. De volgende fasen, (5) uitvoering en (6) gebruik, zijn voor het behoud van cultuurhistorische waarden eveneens van cruciaal belang, maar worden in het navolgende kortheidshalve buiten beschouwing gelaten.
60
Toegepast cultuurhistorisch onderzoek ten behoeve van een ontwerp onderscheidt zich van ander toegepast historisch onderzoek vanwege het gezichtsveld (cultuurhistorie of erfgoedwaarden in een zeer brede betekenis) en omdat het specifiek een object betreft, waaraan herontworpen zal worden.
Dat object kan bijvoorbeeld een bouwwerk, een terrein, een park, een landgoed, een stadswijk of een gebied zijn.
61
Daarnaast is er ook formeel cultuurhistorisch onderzoek (methodologie, nomenclatuur en metrologie:
onder andere dat wat in deze paragraaf aan de orde is) en algemeen cultuurhistorisch onderzoek (bijvoorbeeld naar de ontwikkeling van kapconstructies of verkavelingsvormen: kennis om de kennis).
62
De basis van toegepast cultuurhistorisch onderzoek wordt gevormd door bronnen,
zoals afbeeldingen, archiefstukken en literatuur (waaronder mede begrepen de resultaten van algemeen cultuurhistorisch onderzoek), en door waarnemingen aan het object. De methodologie wordt bepaald door het formeel cultuurhistorisch onderzoek.
63
k. Toegepast cultuurhistorisch onderzoek leidt tot hypothesen, die na verificatie een theorie opleveren, of anders tot waarschijnlijke aannamen (onderzoekers doen daarvoor een beroep op hun kennis en ervaring, en zo nodig op literatuur of op collega’s of specialisten).
In de nomenclatuur van de Richtlijnen Bouwhistorisch Onderzoek worden theorieën en aannamen interpretaties genoemd.
64
Die interpretaties
zullen het gehele object zowel als onderdelen en aspecten daarvan betreffen. Net als bij elk ander historisch onderzoek is de vraagstelling (het perspectief) cruciaal.
65
Er zijn verschillende (maatschappelijk relevante) perspectieven van waaruit naar erfgoed wordt gekeken. In de vorige paragraaf zijn vier perspectieven genoemd. Die kan men zo nodig verder opdelen. Materialistisch objectgericht onderzoek kan bijvoorbeeld vanuit het perspectief van de architectuurhistorie, van de bouwhistorie of van de bewoningsgeschiedenis geschieden.
Bouwhistorisch kan men (bijvoorbeeld) daarbij zowel naar de oorspronkelijke aanleg als naar latere bouwfasen kijken. Het is daarom van groot belang om in een Plan van Onderzoek goed aan te geven vanuit welke perspectieven en deelperspectieven men het object wil onderzoeken, omdat die uiteraard bepalend zijn voor de interpretaties die men verkrijgt. Bij het raadplegen van bronnen en het waarnemen kan naar voren komen, dat het nodig is het object ook vanuit één of meer andere perspectieven te onderzoeken, en daartoe het plan van onderzoek aan te passen
66
Voordat interpretaties een betekenis kunnen krijgen in het licht van een ontwerp zullen ze echter allereerst een zeker gewicht moeten krijgen: Hoe belangrijk zijn die feiten? Moet de ontwerper zich er rekening mee houden? Het is zelfs mogelijk dat iets zich vanuit één vraagstelling als een positief feit laat kenmerken (de vertrekken tonen de smaak van de laatste bewoner en zijn een belangrijke getuige van de bewoningsge- schiedenis) en vanuit een andere als een negatief feit (door de laatste bewoner zijn de vertrekken helaas opnieuw gedecoreerd, waardoor de eenheid van het achttiende-eeuwse interieur is geschonden).
Het zal niet nodig zijn om uit te leggen dat het in dit soort kwesties niet meer mogelijk is om vanuit de wetenschap met een objectief standpunt te komen. Toch hoeven we de wetenschappelijke methodologie hier niet he- lemaal achter ons te laten. Een belangrijk aspect van wetenschap is de verifieerbaarheid: het moet duidelijk zijn waarom men tot bepaalde conclusies is gekomen. Een bevinding kan weliswaar niet meer als objectief worden bestempeld, maar kan wel controleerbaar en intersubjectief zijn.
67
De vraag naar het toepassen in een ontwerpopgave wordt stapsgewijs beantwoord. Daarvoor moeten we hier de Richtlijnen Bouwhistorisch Onderzoek voor een deel verlaten, omdat die laatste stappen daarin nog niet helemaal zijn uitgewerkt. Waar daar wordt gesproken over deelwaardestellingen, noemen we die hier waardestellingen (vanuit een bepaald perspectief).
Stap één is om aan interpretatie een waardering te verbinden
68
Stap één is om aan interpretatie een waardering te verbinden
Zo verkrijgt men van het object en van elk benoemd onderdeel of aspect van het object een waardestelling, die binnen een bepaald perspectief van toepassing is. Die waardestelling van het object of onderdeel of aspect van het object is steeds ten opzichte van het meest waardevolle in of van dat object (waardestellingen zijn intern geijkt). Er zijn veel indicatoren die bepalen of iets waardevol is of niet. Het bekendst zijn de zeldzaamheid en de gaafheid. Let op: indicatoren zijn op zichzelf niet van belang. Het is niet interessant of iets een zeldzaam voorbeeld of een gaaf voorbeeld is van ‘iets’, als dat ‘iets’ triviaal of waardeloos is. Indicatoren versterken of verzwakken slechts de waarde van dat ‘iets’. Er zijn behalve zeldzaamheid en gaafheid nog veel meer indi- catoren denkbaar, zoals de herkenbaarheid, de ouderdom, de belevingswaarde en de betekenis voor een context. In afbeelding 108 zijn die samengevoegd
69
Nadat zo binnen elk perspectief waardestellingen zijn opgesteld, moeten deze op een of andere manier hun vertaling krijgen in het programma. De waardestellingen zelf zijn daarvoor niet geschikt. Zoals gezegd kan iets dat vanuit één perspectief zeer waardevol is, dat vanuit een ander perspectief helemaal niet zijn. Sterker, het zou vanuit een ander perspectief zelfs als een verstoring gekenmerkt kunnen worden. Hiervoor werd al het voorbeeld van de vertrekken gegeven, die vanuit de bewoningsgeschiedenis waardevol kunnen zijn, en tegelijk als een verstoring van een achttiende-eeuws geheel kunnen worden gezien.
Ook is een gotische koorpartij van een overigens romaanse kerk een verstoring van het romaanse, maar wellicht tegelijkertijd waardevol vanuit het perspectief van (bijvoorbeeld) de bouwge- schiedenis. Verder werd hiervoor al aangegeven dat waardestellingen intern geijkt zijn. Met andere woor- den: zowel in het Koninklijk Paleis Amsterdam als in een tamelijk onbeduidend monumentje in een achterstraatje zijn er zaken aan te geven die voor dat gebouw van (zeer) hoge waarde, en van minder hoge, maar nog steeds belangrijke waarde zijn. Het hoeft weinig betoog, dat de hoge waarde voor het paleis van meer betekenis is, dan de hoge waarde voor het onbeduidende monumentje.
70
Allereerst kijken we daartoe naar de waardestellingen met de vraag, in hoeverre deze bij een beoogd (her)ontwerp in het geding kunnen zijn. Een voorbeeld: Het Binnenhofcomplex in Den Haag is al vanaf de Middeleeuwen het belangrijkste bestuurscentrum van de Noordelijke Nederlanden.
De huidige functie van het complex, dat ruimte biedt aan de Staten-Generaal, het Ministerie van Algemene Zaken, en de Raad van State, wordt daarom van zeer hoge waarde geacht. Bij een kleine interne verbouwing is die functie echter niet in het geding. Het is wel nuttig om in de projectdefinitie de waarde van de functie te noemen. Stel dat deze door het ontwerp onverhoopt in het geding zou kunnen komen, dan mag daaraan niet ongemerkt voorbij worden gegaan. Voor het bepalen van de aanraakbaarheid worden dergelijke niet in het geding zijnde waarden echter voorlopig ‘geparkeerd’ of ‘uitgezeefd’. We houden dan de waardestellingen over, die zaken en aspecten beschrijven die bij een ontwerp wel in het geding kunnen zijn.
71
Stap twee is om die waardestellingen extern te ijken.
Bij het gegeven voorbeeld van de vertrekken speelt dan een rol hoe belangrijk de laatste bewoner al dan niet was, en hoe belangrijk het monument als representant van een achttiende-eeuwse inrichting. Is de bewoner belangrijk en de achttiende-eeuwse inrichting er een van dertien in een dozijn, dan moge duidelijk zijn dat de herinnering aan de bewoner een veel groter gewicht krijgt, dan de gaafheid van de achttiende-eeuwse inrichting.
72
Indien we het debat over het omgaan met monumenten karikaturaal vereenvoudigen tot een debat tussen bloedgroepen, dan moeten we naast de objectgerichte architectonische, de objectgerichte geschiedwetenschappelijke en het gebiedsgerichte waarin ontwerpers en geschiedwetenschappers samen vooral naar de gelaagdheid van het gebied kijken (de biografie van het landschap, het gebied als palimpsest) rekenen op een vierde:
die van het SWEO, waarmee ook de betekenis van monumenten en gebieden als lieux de mémoire, als plaatsen van herinnering (in het collectieve culturele geheugen) worden geduid.
73
Tot besluit Van belang is dat een ontwerper dan verder weet te kijken, dan wat hij onmiddellijk ziet. Woonwinkelhuis aan de Hoogstraat, geeft een voorbeeld. Het pand op de hoek van de Hoogstraat en de Markt in Vlaardingen ziet er vanaf beide straten uit alsof het stamt uit de achttiende of waarschijnlijker de negentiende eeuw. Voor de getrainde en oplettende waarnemer is dat minder evident. Het zal een passerende bouwhistoricus, lopend over de Hoogstraat, onmiddellijk opvallen dat aan de achtergevel een restantje vlechtwerk is te ontwaren. Veel beter zichtbaar is dat, wanneer men het stuk achtergevel bekijkt dat vanaf de straat niet te zien is. Het vlechtwerk markeert de steile, waarschijnlijk zeventiende-eeuwse kap, die later is opgehoogd. De ontwer- per die zich met een herontwerp van dit pand bezighoudt, moet er daarom op bedacht zijn dat hij wellicht nog veel meer resten van een oorspronkelijk zeventiende-eeuws woonhuis zal kunnen tegenkomen. Het is een van de talloze voorbeelden van het nut van het vooraf gedegen cultuurhistorisch (laten) onderzoeken van het object, dat herontworpen moet worden.
Ook bestuurlijk, onder andere qua wet- en regelgeving, zal er echter nog het nodige gedaan moeten wor- den. Dat illustreert de laatste foto, van afbeelding 117. Dit gebouw werd verworven door een ontwikkelaar, die in het gebouw appartementen wilde realiseren. Dat was een financieel waagstuk, waardoor die ontwik- kelaar maar weinig manoeuvreerruimte had. Uiteindelijk is het plan gestand, omdat het onmogelijk bleek om de vereiste parkeerruimte op eigen terrein te realiseren. De school is ondertussen gesloopt. Was men minder strikt met parkeernormen omgegaan of had men daar wellicht een stukje gemeentegrond voor beschikbaar gesteld, dan was het gebouw wellicht blijven bestaan...Het vlechtwerk markeert de steile, waarschijnlijk zeventiende-eeuwse kap, die later is opgehoogd. De ontwer- per die zich met een herontwerp van dit pand bezighoudt, moet er daarom op bedacht zijn dat hij wellicht nog veel meer resten van een oorspronkelijk zeventiende-eeuws woonhuis zal kunnen tegenkomen. Het is een van de talloze voorbeelden van het nut van het vooraf gedegen cultuurhistorisch (laten) onderzoeken van het object, dat herontworpen moet worden.
74
Ook bestuurlijk, onder andere qua wet- en regelgeving, zal er echter nog het nodige gedaan moeten wor- den. Dat illustreert de foto van Schoolgebouw uit 1899–1900. Dit gebouw werd verworven door een ontwikkelaar, die in het gebouw appartementen wilde realiseren. Dat was een financieel waagstuk, waardoor die ontwikkelaar maar weinig manoeuvreerruimte had. Uiteindelijk is het plan gestand, omdat het onmogelijk bleek om de vereiste parkeerruimte op eigen terrein te realiseren. De school is ondertussen gesloopt. Was men minder strikt met parkeernormen omgegaan of had men daar wellicht een stukje gemeentegrond voor beschikbaar gesteld, dan was het gebouw wellicht blijven bestaan...
De school is ondertussen gesloopt. Was men minder strikt met parkeernormen omgegaan of had men daar wellicht een stukje gemeentegrond voor beschikbaar gesteld, dan was het gebouw wellicht blijven bestaan...