1 De cultuurhistorische dimensie van de ontwerpopgave pt. 2 Flashcards
(74 cards)
Geschiedenis van het monumentenzorgen 5 internationaal intermezzo
Monumentenzorg in het verleden wordt vaak in verband gebracht met natievorming.
De crises in Joegoslavië is daarvan een recent voorbeeld. Dichter bij huis kan ook op het Koninkrijk België worden gewezen.
In Rome stamt de bescherming van (sommige) monumenten zoals gezegd al van voor de Middeleeuwen. Daar golden keizerlijke decreten en pauselijke bullen, die vooral objecten beschermden die als een beeldmerk van de Romeinse beschaving en het Romeinse Rijk golden.
Er wordt wel gezegd dat de wet die in 1666 in het Koninkrijk Zweden ter bescherming van megalieten werd opgesteld, de oudste monumentenwet benoorden de Alpen is. Zo redenerend zou Nederland aanspraak kunnen maken op de op één na oudste monumentenwet buiten de Kerkelijke Staat.
Op 21 juli 1734 vaardigde de Drost van Drenthe namelijk een resolutie uit, een Ordre tegens het vervoeren van Veltstenen.
Daarmee werden de hunebedden beschermd. Toch is er in Nederland in vergelijking met nabijgelegen landen voor het overige pas laat sprake van wettelijke bescherming van monumenten.
In Duitse landen was men juist betrekkelijk vroeg met het wettelijk beschermen. Zo stelde Friedrich II, Landgraaf in Hessen, in 1779 een Verordnung, die im Lande befindlichen Monumente und Altertümer be- treffend vast. Het jaar daarop volgde Christian van Brandenburg-Ansbach, markgraaf in Bayreuth, met een Landesväterliches Ausschreiben, waarin vergelijkbare maatregelen afgekondigd werden. Het gaat in beide stukken echter nog niet om oude gebouwen. Ze beschermen wat zich daarin of daaraan kon bevinden:
gedenktekens, zoals grafmonumenten en andere kleine objecten
De verwijzing naar illustere voorgangers met de Rijswijkse gedenknaald door Willem V hield ongetwijfeld verband met emancipatorische bewegingen in de Europese politiek. In tal van landen verzetten verlichte geesten zich tegen absolutistische regeringen.
De Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog (1775–’83) was daarvoor een belangrijke inspiratiebron. In Nederland waren het de zogenaamde patriotten die naar de soevereiniteit van het volk streefden. In 1787 was de Koning van Pruisen zijn zwager Willem V al ‘te hulp geschoten’. De prins wist mede daardoor zijn positie te handhaven. In Frankrijk sloeg kort daarna echter de vlam in de pan. Op 14 juli 1789 werd La Bastille Saint-Antoine in Parijs door een woedende volksmenigte bestormd. In 1795 betekende deze Franse Revolutie ook het einde van het erfstadhouderschap van Willem V, waarna onder Franse bescherming de Bataafse Republiek tot stand kwam.
De Franse Revolutie en oorlogen gevoerd door de Eerste Republiek, het Consulaat en het Eerste Keizerrijk leidde niet alleen tot oorlogsverwoestingen. Symbolen van de oude orde, zoals grafmonumenten, familie- wapens en soms hele gebouwen, werden moedwillig vernield (wat we ook in oude Nederlandse kerken zien, waar vrijwel alle familiewapens van de grafstenen zijn afgehakt). Ook veranderde de maatschappelijke orde ingrijpend.
Rijkdom van adel en religieuze instellingen (ook gebruikt om oude kastelen, kloosters en kerken in stand te houden) verdween en de zeggenschap veranderde soms ingrijpend. De Franse Revolutie liet daardoor een spoor van verwoesting en verwaarlozing na.
Op 1 augustus 1793 gebood de Franse Nationale Conventie zelfs dat de tombes van de Franse koningen vernietigd moesten worden. Archeoloog en kunsthistoricus Alexandre Lenoir wist beelden en andere onderdelen te redden en bracht die onder in het Parijse couvent des Petits-Augustins. Dit voormalige Augustijnenklooster was hem in 1790 ter beschikking gesteld om er het Musée des monuments français tot stand te brengen.
anuit talrijke kerken, kastelen en andere oude gebouwen door heel Frankrijk bracht hij beelden, grafmonumenten, bouwfragmenten en dergelijke daarin onder. Ze waren geconfisqueerd, om ze zo voor vernietiging te behoeden. De wijze waarop Lenoir zich aan zijn taak wijdde is omstreden: het ging hem vaak ook om onderdelen die helemaal niet in gevaar waren. Ook werd onder Lenoir voortgegaan met de onder Koning Lodewijk XVI al begonnen inventarisatie van de Franse monumenten.
Nederland en ook het Verenigd Koninkrijk bleven bij die ontwikkeling van wettelijke maatregelen achter. In Engeland werd een monumentenwet al in 1788 voorgesteld door de oudheidkundige Richard Gough. De eerste bescheiden monumentenwet kwam daar echter pas in 1882 tot stand.
Deze Ancient Monuments Protection Act, die voor het gehele Verenigd Koninkrijk gold, zag echter vooral toe op prehistorische mo- numenten zoals Stonehenge.
Zo werd in Engeland de gotiek benoemd als de meest passende stijl voor de kerken (Gothic Revival). Niet alleen was dit van grote betekenis voor nieuwbouw, maar ook voor het herstel en de restauratie van bestaande gebouwen.
Die ging men steeds meer herstellen in een (veronderstelde) oorspronkelijke vorm (Restoration Movement). Ook streefde men, met oog op de schoonheid van het oude gebouw, naar een- heid in stijl.
architect James Wyatt
werd in 1776 benoemd tot opzichter van Westminster Abbey. Daarna kreeg hij ook de verantwoordelijkheid voor andere belangrijke kerken. Bij de door Wyatt uitgevoerde restauraties maakten latere toevoegingen plaats voor nieuwe vormen, waarmee de oorspronkelijke eenheid, harmonie en bedoeling van het gebouw werd hersteld.
Wyatts benadering was niet uniek, maar omdat hij juist aan deze belangrijke gebouwen werkte, stond hij wel voor het voetlicht.
Omdat er bij de aanpak van Wyatt en zijn geestverwanten ook veel verdween dat dierbaar was, en waarin men de eerbiedwaardige geschiedenis van het gebouw herkende, kwam er kritiek op deze werkwijze. Wyatts belangrijkste criticaster was wellicht John Carter, die schreef in het toen veel gelezen The Gentleman’s Magazine and Historical Chronicle. Wyatt dankte er de bijnamen The Destroyer en The Vandal aan.
Carter was echter niet de enige die Wyatt bekritiseerde. Ook anderen, waaronder bisschop John Milner, deden dit. Milners bekendste kritiek, waarin hij vooral op drie aspecten inging, gold de restauratie van Salisbury Cathedral. Hij wees op de teloorgang van verschillende historische objecten, waaronder vijftiende-eeuwse tombes;
op het geweld dat stoffelijke res- ten van illustere personen was aangedaan; en op de teloorgang van de rijkdom en goede verhoudingen van het oude gebouw. Toch konden deze kritische geluiden vooralsnog niet voorkomen dat bij restauraties in toenemende mate naar eenheid van stijl werd gestreefd.
In 1836 publiceerde architect A. Welby Pugin Contrasts. Daarin propageerde hij niet alleen de gotische stijl, die hij beter bij christelijk Engeland vond passen dan de klassieke. Ook wees hij op de verarming die het gevolg was van het restaureren in eenheid van stijl.
Meest sprekend en daarom wellicht ook het bekendst is de afbeelding van de Mariakerk in Overy, Southwark. De afbeelding toont links de oude westelijke ingang, die in 1828 bij een restauratie het veld moest ruimen. Rechts is de nieuwe ingang afgebeeld, waarop een aankondiging is aangebracht met de tekst ‘Old materials for sale’
Het bekendste commentaar op de toen gebruikelijke wijze van restaureren is echter ongetwijfeld dat van John Ruskin, in zijn in 1849 gepubliceerde Seven Lamps of Architecture. Daarin geeft hij onder andere zijn fameuze Zinspreuk 31: Restauratie, zoals men dat noemt, is de ergste vorm van vernietiging.
Daarnaast schrijft hij onder andere Noch bij het publiek, noch bij degenen die de zorg hebben voor de openbare monumenten, wordt de werkelijke betekenis van het woord restauratie begrepen. Het betekent de meest totale vernietiging waaronder een gebouw kan lijden. Een vernietiging waaruit geen overblijfselen gered kunnen worden.
Geïnspireerd door Ruskin richtte William Morris in 1877 de Society for the Protection of Ancient Buildings SPAB op. Deze organisatie werd wel aangeduid als de Conservation Movement (of als Anti-Scrape). Het ma- nifest van de SPAB gaf met niet mis te verstane woorden het doel aan: We geloven dat [de] laatste vijftig jaar, zo werd daarin wijzend op restauraties betoogd, meer hebben bijgedragen aan [de] vernietiging [van historische gebouwen] dan alle eraan voorafgaande eeuwen van revolutie, geweld en minachting. Restau- ratie werd gekenschetst als het wegnemen van de geschiedenis van een gebouw en het terugbrengen naar een arbitrair gekozen moment in het verleden.
Gewezen werd op de rijkdom die oude gebouwen hebben, juist omdat in elk tijdsgewricht herstellingen en veranderingen in de dan heersende stijl werden uitgevoerd. Wat ooit ook werd vernietigd, het gat werd gevuld met nieuwe geschiedenis; het gebouw toonde daarom leven.
Door restauraties wordt, zo betoogde het manifest, het gehele uiterlijk van het gebouw vervalst. Daardoor wordt van de oude delen die zijn gespaard de indruk van oudheid weggenomen. Als het juiste alternatief voor restauratie pleitte het manifest ervoor om te beschermen in plaats van te restaureren; om verval af te wenden door gedurige zorg; om een hachelijke muur te stutten of een lekkend dak te herstellen op de wijze die zonneklaar is bedoeld voor het stutten of afdekken; om zich te onthouden van aanstellerij of andere kunstgrepen en ook de neiging tot ander geknoei met de constructie of het ornament te weerstaan
Hierin klonk haast letterlijk Ruskins oproep door: Zorg goed voor je monumenten en je zult ze niet hoeven te restaureren. Enkele bladen lood die op tijd op een dak worden gelegd en het op tijd uit de goot vegen van een paar herfstbladeren en twijgen zullen zowel het dak als de muren redden van de vernietiging.
In Engeland wonnen de ideeën van de SPAB gestaag terrein. De SPAB beperkte zich echter niet tot Engeland, want al kort na de oprichting vestigde ze haar aandacht ook op het Europese vasteland, het Middenoosten en (andere) delen van het Britse Rijk. Morris concludeerde dat het op het vasteland nog slechter gesteld was dan in Groot-Brittannië, en er daar zowel meer sprake was van vernietiging als van teloorgang door minachting en onwetendheid.
Het comité buitenland van de SPAB zorgde allereerst voor een vertaling van het manifest in het Frans, Italiaans, Nederlands en Duits. Voorts werden buitenlandse correspondenten aangesteld; de eerste in het Koninkrijk Italië.
Alois Riegl, een Oostenrijks kunsthistoricus en monumentenzorger, vertegenwoordigt met Georg Dehio de Duitstalige oppositie tegen het historisme, tegen de Restoration Movement. Riegl doet dat vooral in een bijdrage aan de Mitteilungen der kaiserlich-königlichen Zentralkommission für Erförschung und Erhaltung der Kunst- und historischen Denkmale, onder de titel Der moderne Denkmalkultus. Riegl was vanaf 1881 verbonden aan het Instituut voor Oostenrijks geschiedenisonderzoek, later aan het Oostenrijks museum voor kunst en industrie en vanaf 1895 als hoogleraar aan de Universiteit van Wenen. In 1902 werd hij be- noemd tot Generalkonservator (hoofd van de Oostenrijks-Hongaarse monumentenzorg). In 1905 ontwierp hij een Oostenrijkse monumentenwet, die uiteindelijk in 1923 zou worden vastgesteld.
In zijn werk sloot Riegl aan op toen recente filosofische ontwikkelingen, zoals Friedrich Nietzsche’s nihilis- me, dat het begrip waarde op losse schroeven zette. Riegl introduceerde het begrip Kunstwollen, een noodbegrip omdat hij de afhankelijkheid van stijlontwikkeling aan doel, materiaal en techniek, gangbaar in zijn tijd, niet kon onderschrijven. Hier zijn vooral ook twee andere begrippen, die in Der moderne Denkmal- kultus aan de orde komen, van belang: de Herinneringswaarde en de Waarde voor de tegenwoordige tijd.
Met Herinneringswaarde wordt op de waarde van het gebouw vanwege de ouderdom en als historisch do- cument gedoeld, en ook op een mogelijke oorspronkelijke betekenis om de herinnering aan een historische gebeurtenis levend te houden.
Met de Waarde voor de tegenwoordige tijd duidt Riegl op het profijt dat we in het heden van het gebouw trekken: behalve de gebruikswaarde (functionaliteit) ook vanwege meer immateriële waarden, zoals de mate waarin we van een gebouw kunnen genieten. Merk op dat hier sprake is van een parallel met wat Victor Hugo in 1825 al in guerre aux démolisseurs schreef.
Paul Clemen was vanaf 1893 de eerste conservator van de Rijnprovincie. Hij was medeinitiatiefnemer van de oprichting van de Rheinischen Vereins für Denkmalpflege und Landschaftsschutz. Zijn levenswerk, die Kunstdenkmäler der Rheinprovinz, geldt als een standaardwerk over Duitse kunstgeschiedenis.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog was Clemen hoofd van de kunstcommissie van het bezettingsleger in België. Hij liet een catalogus en fotodocumentatie van Belgische monumenten opstellen, waarop hij zijn tweedelige Belgische kunstdenkmäler baseerde. Zijn Belgische ervaringen leidden ook tot een boek over kunstbescherming in oorlogstijd. In Pruisen was Clemen één van de belangrijkste geestverwanten van Ruskin en Morris (Rettet die Denkmäler vor den Restauratoren, zo schreef hij).
Clemen pleitte ervoor om herstel, waar nodig, zo veel mogelijk in kleine porties te laten plaatsvinden (in moderne termen, naar analogie van slow cooking: slow restoration).
Ook zijn pleidooi voor de duurzaamheid van ingrepen komt tamelijk modern voor. Een monument restaureer je opdat het de volgende eeuw haalt en niet voor het komende decennium. Zijn bewondering voor Viollet-le-Duc, vooral vanwege de restauratie van de Notre Dame in Parijs, stak hij niet onder stoelen of banken. Ook al was de aanpak van de gere- nommeerde Franse architect daar soms wat te hard, door de bank genomen was die passend en in even- wicht, beter dan de aanpak van de Keulse Dom. Viollet-le-Ducs herbouw van Pierrefonds ging hem echter te ver.
Georg Dehio geldt wellicht als de Duitse kunsthistoricus die voor de moderne monumentenzorg het meest invloedrijk is geweest en misschien nog wel is. Rond 1900 nam Dehio steeds meer stelling tegen gangbare praktijk van het restaureren, waarbij naar eenheid van stijl werd gestreefd. Hij hekelde daarbij de verwoestingen, het vandalisme van het restaureren.
Aan zijn devies, Konservieren, nicht Restaurieren!, verbond hij ook de stelling dat oud en nieuw, in het geval dat er aan monumenten moest worden toegevoegd, duidelijk van elkaar te onderscheiden moesten zijn. Daarmee week hij ver af van de toenmalige praktijk van de monumentenzorg. Tot op heden wordt hij in de Duitse landen als een groot voorbeeld gezien. Dehio’s naam is synoniem voor das Handbuch der Deutschen Kunstdenkmäler, dat vaak kortweg der Dehio wordt genoemd.
Geschiedenis van het monumentenzorgen 6
naar officiële monumentenzorg in Nederland
In de tijd van Koning Willem I (de kanalenkoning) werd voluit op industrialisatie ingezet. De kern van die ontwikkeling lag in de Zuidelijke Nederlanden, in Wallonië. In het noordelijk deel bleef het zwaartepunt bij handel en kapitaal liggen.
Met de Belgische afscheiding ging in 1830 een belangrijke inkomstenbron van het in de Franse Tijd verarmde rijk verloren. Dat, samen met de strikt liberale politiek die tot onder Thorbecke tot 1872 het bestel bepaalde, leidde ertoe dat gebrek aan geld en politieke wil overheidszorg voor monumenten in de weg stonden. Toch was er wel degelijk sprake van maatschappelijk bewustzijn dat (langzaamaan) groeide.
Caspar Reuvens behoorde tot de eersten die in de tijd van het Koninkrijk aandacht voor de vaderlandse monumenten vroeg. Dan moeten we echter vooral aan archeologica en hunebedden denken. De hunebedden heeft hij als monumenten steviger op de kaart weten te zetten.
(Een hunebed of dolmen is een megalithische (Grieks: mega = groot, lithos = steen) steenkamer uit de prehistorie die bestaat uit staande draagstenen, overdekt door platte dekstenen.)
Reuvens is echter vooral van belang als vader van de Nederlandse archeologie, en als grondvester en eerste directeur van het Museum van Oudhe- den in Leiden.