Begrippenlijst 5,6,7 Flashcards

(89 cards)

1
Q

peptidebindingen:

A

ruggengraat van de primaire structuur, NCC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

secundaire structuur

A

direct na/tijdens de eiwitsynthese verandert het eiwit van vorm, het blijft niet 1 lange keten van aminozuren, a-helix. specifieke ruimtelijke vormen die ontstaan doordat er waterstofbruggen vormen in de primaire structuur van het eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

semi-essentieel aminozuren

A

bij de productie van semi essentieel aminozuren zijn essentieel aminozuren betrokken, dus indirect essentieel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

leucine:

A

belangrijk aminozuur voor eiwitsynthese, voldoende leucine stimuleer de eiwitsynthese en dat effect is additief met de traingsprikkel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ferritine, myoglobin ene hemoglobine

A

eiwitten die bijna volledig uit a-helices bestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

B-sheets

A

tweede voorbeeld van een secundaire structuur, terugvouwen van de primaire structuur over lange stukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

covalent

A

stevig van de verbinding tussen zwavelatomen door zwabelbruugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

oxidatie

A

2 cysteines worden geoxideerd en verliezen elektronen en H=

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

reductie:

A

omgekeerde proces va. oxidatie, reactie naar links

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

electron donor

A

stoffen die de reactie naar links laten verlopen, dooraanbieden van elektronen wordt de zwavelbrug gereduceerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

tertiaire structuur

A

definitieve vorm die eiwitten aannemen in water; de restgroepen bepalen de definiete vorm die het eiwit aanneemt in het waterige milleu in de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

chaperonne eiwitten

A

helpen bij het vouw van eiwitten, ook als eiwiteen beschadigd raken en ontvouwen kunnen chaperonne-eiwitten ze herstellen en weer hervouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

proteasomen

A

beschadigde eiwitten worden eerst gebrandmerkt , ofwel geubiquineerd of gefosforyleerd en vervolgens afgebroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

gefaciliteerde diffusie

A

myoglobine bevindt zich in de spiervezels en kan zuurstof uit de haarvaten afkomstig binden en aan andere myoglobinemoleculen overdragen om de zuurstof uiteindelijk ad e geven aan de mitochondriën; dit onderling is gefaciliteerde diffusie en gaat sneller dan vrije diffysie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

prothetische groep

A

eiwitten waarin een niet-eiwitstructiir is ingebouwd die noodzakelijk is voor de functie van het eiwit; het ingebouwde niet eiwitdeel is prosthetische groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

co-enzym

A

bij enzymen vindt het niet eiqtdeel meestal tijdelijk aan het eiwit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

vitamines

A

fungeren als co-enzym, zodat ze vervolgens weer beschikbaar zijn om bv als co-enzym voor andere enzymen te fungeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

actieve centrum

A

waar de reactie plaatsvindt, vervorming van het enzym zorgt ervoordat hier heen water in ka komen en voorkomt zou at atp wordt verspild

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

quaternaire structuur

A

eiwitketens die samen een structuur vormen; sommige moleculen bestaan eigenlijk uit meerdere eiwitten die onderlinge aan elkaar gekoppeld zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

allosterisch eiwit

A

verander van vorm indien er een ligand aan bindt; Hb: Ox binden heeft tot gevolg dat elke van de drie volgende O2 moleculen makkelijker aan de prothetische groep bindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

isovormen

A

eiwitten di erg op elkaar lijken, maar door de verschillen in de bouw net iets anders functioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

innovatie-ratio

A

het getal dat aangeeft hoeveel spiervezels door hetzelfde alfa-motoruscge neuron worden aangestuurd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

transcriptie

A

het overschrijven van de code in de kernen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

translatie

A

vertalen van de cod ein het cytosol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
five prime end
begin van een keten met een vrije fosfaatgroep C5
26
three prime end
einde vn de keten met een suiker waar alleen fosfaatgroep en C3 aan zit
27
adenine
via 2_hbruggen
28
guanine v
via 3-Hbruggen
29
puringes
dubbele ring van C en N atomen
30
pyrimidenins
enkele ring van C en N
31
basenparen
een purine en een pyrimidine base tussen de ketens; door interacties tussen de bases ontstaat ook de helix. de ongelade bassen zitten binnen in waar het hydrofoob is
32
antiparallel
beide strengen zijn precies complementair
33
hsitonen
eiwitten die ervoor zorgen dat dan compact wordt opgeslagen in de celkernen in het chromatine
34
chromatine
50% DNA en 50% histonen
35
epigenetica
VERANDERING in eenexpressie die plaats kan vinden zonder verandering in code (mutaties)
36
RNA
vormt de koppeling tussen de processen transcriptie en translatie
37
mRNA
erg instabiel; concentraties zeggen niet over de aanmaak van al het gevormde RNA per tijdseenheid
38
mrna
kopie van een stuk DNA
39
RNA polymerase
enzym dat helpt bij het kopiëren van de monding strand (Sense) van het DNA tijdens de transcriptie, waarbij de complementaire streng als template (antisense) wordt gebruikt
40
transcriptiecomplex
GROOT COMPLEX VAN EIWITTEN DAT BETROKKEN IA BIJ HETW IJKEN VAN DUBBELSTRENGS DNA UIT ELK``AAR, WAAR BIJ EEN GROOT COMPLEX EIWITTEN BETROKKEN IS
41
rna polymerase isoenzymen
i: rRNA ii: mRNA iii: tRNA
42
promoter sites
waar de initiatie van transcriptie op begint; een stukje DNA rijk aan T en A ongeveer 25 basenparen upstream (richting 5') van het eerste basenpaar van het gen waar de daadwerkelijke transcriptie start
43
enhancer sites
stimulatie van transcriptie kan worden bevorderd door transcriptiefactoren die hieraan binden; stukjes DNA die naar beide zijden tot enkele kiloba verwijderd kunnen liggen van de promotor
44
transcriptiefactoren
eiwitten die nodig zijn bij de transcriptie die elk een eigen specifieke functie hebben; algemene en specifieke transcriptiefactoren (repressies en activators
45
post transcriptional modification PTM
verandering die nog plaatsvinden in de kern nadat het primaire RNA transcriptie af is
46
cap
beschermde dop die de trilfosfaat van de 5' krijgt wanneer deze tijdens de post transcriptional modfication chemisch word veranderd; aan 3' komt een pony-a-tail. beschermen mRNA tegen exonnucleasen
47
splicing
het verwijderen van niet coderende stukken RNA als vorm van PTM
48
introns
de niet coderende stukken RNA die worden verwijderd tijdens splicing
49
alternative splicing
de exonen die overblijven na splicing kunnen op verschillende manier elkaar geplakt worden; met dezelfde genetische code krijg je verschillend mRNA en daarmee later tijdens de translatie andere eiwitten
50
activator
speciale eiwitten in de celkern die binden op speciale DBA en die ervoor zorgt dat de transcriptie wordt gestimuleerd/GEACTIVEERD
51
REPRESSOR
speciale eiwitten in de celkern die binden op speciale DBA en die ervoor zorgt dat de transcriptie wordt geremd
52
inducer
signaaleiwit dat ervoor kan zorgen dat een activator aan het DNA bindt en daarmee makkelijker maakt voor RNA polymerase om te binden; repressie kan loskoppelen
53
translatie
het proces van omzetten van de code in mRNA naar eiwitten
54
codons
tripletten die coderen voor aminozuren
55
stopcodons
drie tripletten die coderen voor het stoppen van de translatie
56
tRNA
vormt de sleutel tussen de genetische code en eiwitsynthese en heeft een bindingsplaats voor een aminozuur dat specifiek bij een anticodon hoor. is enkelstrengs. de keten vouwt op zichzelf terug; tussen basenparen ontstaan H-bruggen waardoor tRNA stabieler is dan mRNA
57
aminoacyltrna synthases
in het cytosol, koppelen razendsnel het goede aminozuur aan het bijpassende tRNA waardoor de concentraties tRNA zonder aminozuur laag zijn
58
activated aminoacyl tRNA (aa-tRNA)
een tRNA met daar aan een gekoppeld een aminozuur; elke koppeling kost 2 ATP
59
initiatie
begint met binding van de 40s subunit aan het mRNAk met behulp van speciale hulpeiwitten (initiatiefactoren: eukaryotische initiaitafctorn: eIF's); 1 basenpaar verkeerd starten levert vervolgens door de tripletcodering een onzin eiwit op
60
omotoatoe tRNA
1 type Met-tRNA dat exclusief betrokken is bij de initatie
61
pre-initiatiecomplex
scant de mRNA keten af op zoek naar de eerste AUG
62
translatiecomplex
een ribosoom heeft zich gevormd uit beide units en moet koppelen met een aantallen hulpeiwitten, met een mRNA en met de aatRNA
63
elongatie
ribosomen schuiven over het mRNA van de '5 naar 3' waardoor het eiwit gesynthetiseerd wordt met het n-einde naar het c-einde
64
peptidyltransferase
draagt de reeds gevormde eiwitketen over op het nieuwe aa-tRNA. APE
65
terminatie
translatie stopt indien het ribosoom een stopcocon tegenkomt; herbij zijn verschillende release factoren RF's betrokken
66
piekvermogen
krachtsporters, waarbij een groot spiervolume van belang is. dikkere spiervezels, maar grotere afstand van de capillairen tot het binnenste van de spiervezels
67
synthese
opbouw van eiwit
68
degradatie
afbrak van eiwit
69
spiercoupe
plakje spier
70
myonuclear domain
het volume cytoplasme per kern; blijft in gezonde situaties constant wanneer spieren hypeetrofiere
71
satelietcellen
spierstamcellen, gelegen tussen het sarcolemma en de basale lamina, delen en fuseren met de spiervezel waartoe ze behoren
72
calpains
knip enzym
73
ubiquritine-proteasoom
papierversnipperaar
74
E3-ligases
koppelen de ubiquitine keten aan de af te breken eiwitten
75
tensegrity
het mechanisme van krachtoverdracht waarbij krachten op het geraamte van de cel worden overgedragen
76
focal adhesion kniase FAK
de MAPkinases: verhoging of remming van transcriptie van spiereiwitten; veranderingen in expressie van groeifactoren (IGF, MGF, myostatine) en of cytokinen
77
autocrine regulatie
groeifactoren en of cytokinen binden in het interstitium aan hun specifieke receptoren in de membraan van de spiervezel zelf
78
paracrine regulatiw
groeifactoren en of cytokinen binden in het interstitium aan hun specifieke receptoren van naburige celen
79
endocriene regulatie
groeifactoren en of cytokinen komen via de bloedbaan veder weg gelegen cellen/spiervezels
80
kinase
fosforyleert zijn substraat
81
fosfatase
defosforyleert zijn substraat
82
IGF
sterke anabole factor bij spierhypertrofie; heeft effect op spiereiwitten via alle 3 signaalsystemen
83
IGF-1Ea
officieel naam voor IGF, onderscheiden van MGF, wat is IGF zonder EA
84
MGF
groeifactor die met name tot expressie komt door mechanische belasting
85
myostatine
remming groeifactor, neemt af bij mechanische belasting. bij embryonale ontwikkeling: remt de vorming van spiervezels heeft vermoedelijk ook stimulerend effect op de expressie van ER3 ligasen en versnelt heier meer de ubiquitering en dus afbraak van spiereiwitten
86
in situ hybdridisatie
weefsel in contract brengen met gelabelde stukjes RNA die complementair zijn en dus stevig binden aan het mRNA waarvan je wilt onderzoek of het tot expressie is gekomen
87
gefosforyleerd AKt
toename hiervan (door IGF) leidt tot toename van mTor
88
Mafbx en Murf1
E3-ligasen waarvan de expressie wordt geremd door IGF
89
FOXO
transcriptiefactor, activator van de genen voor mafbx en murf1 --> wordt gefosforyleerd door gefosforyleerd Art --> alsgefosforyleerd, verplaatst het zich vanuit de kernen naar het cytoplasme van de spiervezel --> niet meer gebonden aan de promotoren van de E3 ligasen --> expressie wordt geremd