college 10 Flashcards
(58 cards)
Hoe is de hogere vuurfrequentie tijdens het concentrische deel van de contractie te verklaren?
uidelijk is dat om een zelfde extern moment te leveren tijdens een concentrische spiercontractie, de spier meer wordt aangestuurd: tijdens een beweging is de spier op grond van zijn kracht-snelheidsrelatie immers minder sterk dan tijdens een isometrische contractie. Tijdens de beweging werkt de spier dus op een relatief groter percentage van de maximaal mogelijke kracht (60 Nm = 25% van het MVC dat mogelijk is bij deze snelheid) dan tijdens de isometrische stukken van de contractie (60 Nm is 20% van isometrisch MVC).
Let op: dit is een trage beweging (anders is de opdracht niet uit te voeren voor de proefpersoon). De kniehoek verandert 20 graden (strekt van 60 naar 40 graden) in 2 seconden tijd. Dergelijke effecten zijn bij hogere snelheden veel groter.
rende de eerste 10 sec van de contractie zie je een afname in de vuurfrequentie optreden, door?
door bv. motor-unitadaptatie en/of toename van Renshaw-inhibitie en/of afnemende Ia-afferente ondersteuning. Bij extreme vermoeidheid (vlak voordat de kracht onder de 50% dreigt te raken) zie je in dit geval een enorme toename in de vuurfrequentie van de 2 motor units die ‘in beeld’ zijn. Op dat moment (rond t=50 sec) levert deze proefpersoon een kracht van 100% van wat op dat moment mogelijk is (door vermoeidheid is de spier half zo sterk geworden tijdens deze lange contractie). Dus de aansturing is maximaal: alle units zijn gerekruteerd en vuren met (bijna) maximale frequentie.
Motor-unitadaptatie:
bij een constante stroom (input) aan
het alfa-motoneuron daalt de vuurfrequentie (output) van het neuron,
mogelijk zelfs bij toenemende exciterende input.
Als je een elektrode in een alfa-motorische-voorhoorncel prikt en je zendt er een constante stroom doorheen, dan gaat het motoneuron vuren, maar al vrij snel zie je dat de vuurfrequentie (‘vanzelf’) afneemt:
Dit mechanisme kan ertoe bijdragen dat je tijdens langdurig isometrische contracties een kleine afname in vuurfrequentie ziet van units die vanaf het begin zijn ingeschakeld, terwijl je eigenlijk een toename zou verwachten (door het vermoeid raken van de ingeschakelde units) vanaf het moment dat de kracht constant wordt gehouden. Die toename in vuurfrequentie kan immers het verlies aan kracht in compenseren (daarnaast worden wel degelijk extra units ingeschakeld, zie volgende slide).
Units die net aan gerekruteerd worden (onderste drie) vuren onregelmatig:
grote wisselingen in vuurfrequentie.
als de vuurfrequentie van de y-motoneuronen afneemt
A. wordt het contractiele deel van de spierspoeltjes langer, met als gevolg toenemende excitatie van de alfa-motoneuronen van dezelfde spier
B. wordt het contractiele deel van de spierspoeltjes korter, met als gevolg toenemende excitatie van de alfa-motoneuronen van dezelfde spier
C. wordt het sensore deel van de spierspoeltjes langer, met als gevolg afnemende excitatie van de alfa-motoneuronen van dezelfde spier
D. wordt het sensore deel van de spierspoeltjes korter, met als gevolg afnemende excitatie van de alfa-motoneuronen van dezelfde spier
D
Er zijn drie methodes om rekrutering van spiervezels te bestuderen, elk met hun eigen voor- en nadelen:
Single motor unit EMG (elektrisch)
Glycogeendepletie (biochemisch I)
CrP(creatinefosfaat)-afbraak (biochemisch II)
Voordelen single motor unit EMG
Nauwkeurige informatie over vuurgedrag en rekruteringsdrempel (size)
Herhaalde metingen mogelijk
Veranderingen in de tijd (vermoeidheid) kunnen bestudeerd worden
Pijnloos
Nadelen single motor unit EMG
Slechts informatie over beperkt aantal units
Vuurgedrag lastig te bestuderen bij hoge krachten en tijdens ‘dynamische’ contracties
Analyse is arbeidsintensief
waarom nog meer geen EMG?
Met verschillende vormen van intramusculair EMG kunnen we belangrijke informatie krijgen over het vuurgedrag van motor units en daarmee de aansturing van spieren. Alleen weten we niet welke spiervezels er precies actief zijn geweest. Bovendien zijn dergelijke EMG-technieken erg moeilijk uitvoerbaar en beperkt dergelijk onderzoek tot zich nu dan ook tot voornamelijk de kleinere spieren, en dan vooral tijdens isometrische contracties en bovendien meestal op lage krachtniveaus. Natuurlijk wilde men ook weten welke spiervezels er actief zijn tijdens dynamische bewegingen, zoals lopen en springen. Worden er tijdens snelle explosieve bewegingen bv. selectief alleen de grote motor units ingeschakeld?
In de spieren ligt glycogeen opgeslagen in verschillende compartimenten:
in de myofibrillen, tussen de myofibrillen en onder het sarcolemma. De intramyofibrillaire glycogeen lijkt b.v. het meest toe te nemen bij ‘glycogeen laden’ , dat lijkt ook logisch immers deze glycogeen zit het dichts bij actine en myosine.
wat is suiker voor de spieren
belangrijke brandstof
bij elke gram suiker hoeveel water?
3 gram in de lever
De hoeveelheid glycogeen in spieren kan worden verdubbeld door
glycogeenstapelingsstrategieën: enkele dagen zware inspanningen met weinig koolhydraatinname, gevolgd door lichte inspanningen en heel koolhydraatrijke voeding in de laatste dagen voor een wedstrijd.
Suikers worden in de glycolyse afgebroken tot pyruvaat, dat in de mitochondriën weer verder afgebroken kan worden tot CO2 en H2O. Hierbij wordt veel ATP gemaakt. Van het feit dat spiervezels suikers verbranden als ze arbeid moeten leveren kan gebruikgemaakt worden om iets te weten te komen over de rekrutering (het gebruik) van verschillende spiervezeltypes, bv. tijdens ‘whole body exercise’.
wat zijn rode spiervezels
type 1, oxidatief, bevatten minder glycogeen
wat zijn witte spiervezels
type 22, glycolytisch
in rust, hoe zien de witte en rode gebieden er uit?
rood: ongelijk verdeeld van glycogeen
wit: gelijk verdeeld van glycogeen
lichte PAS voor?
type 1 vezels en donker voor type 2
Relatie tussen glycogeen (biochemisch gemeten) en PAS-intensiteit , wat voor relatie?
Er is een lineaire relatie tussen glycogeeninhoud en kleurintensiteit
van de glycogeenkleuring (PAS)
(data bij de mens)
Met andere woorden: deze PAS-kleuring is een goede maat voor de hoeveelheid glycogeen die in een spiervezel aanwezig is.
hoe ziet een glycogeen grafiek eruit na 60s sprinten?
Onderaan zijn twee grafieken toegevoegd voor de situatie na inspanning (E, F). In vergelijking met de middelste grafieken (C, D; rust) is te zien dat met name de glycogeeninhoud van de IIB- en IIX-vezels is gedaald. Verder lijkt het erop dat de type I vezels niet zo actief zijn geweest. Dit is raar, want volgens het size principle zouden ook de type I units actief moeten zijn geweest.
wat is er aan de hand na 60 sec sprint?
Wat is hier aan de hand?
De glycolyse is minder actief in type I vezels (ook al worden de vezels maximaal aangestuurd): de type I vezels hebben vetten gebruikt voor energieleverantie en daardoor glycogeen gespaard. Hierdoor lijkt het alsof ze minder actief zijn geweest dan type II vezels, maar schijn bedriegt. Hiermee wordt direct een zwak punt van de glycogeendepletiemethode blootgelegd als het gaat om de bepaling welke spiervezels er in welke mate actief zijn geweest. Spieraansturing wordt op een indirecte manier gemeten en niet alleen de aansturing bepaalt of een spiervezel suikers gebruikt: adrenaline (stress) leidt bv. ook direct tot afname in spierglycogeen (zie volgende slide)
Mogelijke verklaringen voor wat er aan de hand is
Hoger energiegebruik per tijdseenheid in type II vezels (hogere ATPase-activiteit): 60 sec is te kort om glycogeenafname in type I vezels te meten
Mogelijk toch al een aandeel vetverbranding in type I vezels.
Glycolyse is veel actiever in type II vezels: niet alle afgebroken glycogeen wordt direct omgezet in energie, je hebt ook toename van de concentraties intermediairen van de glycolyse (die niet kleuren met PAS)
Grotere afname glycogeen in type II vezels onder invloed van adrenaline?
Bv. glycolyse is minder actief in type I vezels (ook al worden de vezels maximaal aangestuurd), of type I vezels hebben vetten gebruikt voor energieleverantie en daardoor glycogeen gespaard. Nu lijkt het alsof ze minder actief zijn geweest dan type II vezels, maar schijn bedriegt. Hiermee wordt direct een zwak punt van de glycogeendepletiemethode blootgelegd als het gaat om de bepaling welke spiervezels er in welke mate actief zijn geweest. Spieraansturing wordt op een indirecte manier gemeten en niet alleen de aansturing bepaalt of en spiervezel suikers gebruikt: adrenaline (stress) leidt bv. ook direct tot afname in spierglycogeen (zie volgende slides).
N.B. niet alle glycogeen die ‘verdwijnt’ na kleuring is omgezet in energie: een belangrijk deel is afgebroken tot intermediairs van de glycolyse en die kleuren niet met PAS, bij type I vezels gebeurt dit in mindere mate dan bij type II vezels (hogere glycolytische activiteit)
Adrenaline activeert
glycogeen-fosforylase. Dit glycogeen is natuurlijk niet gebruikt om ATP aan te maken: het meeste is waarschijnlijk omgezet in intermediairs (tussenproducten) van de glycolyse
Conclusie: de IIX- en IIB-vezels in de ratten-gastrocnemius worden pas actief bij
Galopperen
wat kwam nog meer uit het onderzoek?
geeft bewijs dat ook tijdens whole body excursie rekrutering van motor units volgens het size principle verloopt