college 8 Flashcards

(60 cards)

1
Q

Wat is juist?
Myosine wordt afgebroken tot aminozuren

na ubiquitinering door E2-ligase in lysosoom

na ubiquitinering door E3-ligase in lysosoom

c) door calpaïnes in proteasomen
d) na ubiquitinering door E3-ligase in proteasoom

A

d

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de twee belangrijkste E3-ligasen in de spier?

A

MAFbx en MuRF(-1)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Op optimum spierlengte geldt dat:

de lengte van een sarcomeer afhangt van de spiervezellengte

sarcomeren langer zijn in type I dan in type II vezels

de lengte van een sarcomeer ongeveer 2.2 µm is

sarcomeren langer zijn in type II dan in type I vezels

A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Glycogeen:

A

aan elkaar gekoppelde glucosemoleculen in het cytoplasma van de spiervezels (totaal 400 gr) en in de lever (totaal 100 gr)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat doet glycogeen met de osmotische waarde?

A

Op deze manier wordt de osmotische waarde laag gehouden (allemaal losse glucosemoleculen zouden te veel water de spier intrekken). Desalniettemin heeft glycogeen veel ‘geladen’ OH-groepen en is het dus heel hydrofiel (polair). Glycogeen bevat voor elke gram glucose 3 gram water!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat voor brandstofvoorraad is glycogeen?

A

Glycogeen is een brandstofvoorraad, goed voor ongeveer (afhankelijk van getraindheid en voeding) 45 min intensieve inspanning. ‘Een volwassen man van 80 kg bevat een pond suiker’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kleurtechnieken + elektrostimulatie hebben het mogelijk gemaakt om?

A
contractiele eigenschappen (kracht, snelheid, vermoeidheid) van motor units
te koppelen aan spiervezeltypes en de verdeling van de spiervezels van 1 m.u. in de spier te onderzoeken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Axonstimulatie is ook al bij mensen gedaan. Op deze manier kunnen ?

A

kunnen de contractiele eigenschappen van 1 motor unit worden bestudeerd. Voor proefdieren geldt dat bovendien na afloop (door te kleuren op glycogeen na glycogeendepletie) kan worden vastgesteld welk type spiervezels deze unit bevatte en waar in de spier de vezels van deze unit zich bevonden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is PAS?

A

: PAS(Periodic Acid Schiff)-kleuring op glycogeen (suiker); rechts: ATPase pH=9.4 (alkalisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

innervatieratio

A

aantal vezels in de unit. type I < type IIA < type IIX units

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat verbanden de verschillende types vezels?

A

De lichter gekleurde vezels in het rode gebied bevatten in de rustsituatie al minder glycogeen, omdat het type I vezels zijn, welke ook goed vetten kunnen verbranden m.b.v. O2. Type II vezels zijn veel afhankelijker van de (anaerobe) glycolyse (met glycogeen/glucose als substraat) en bevatten dus logischerwijs relatief veel glycogeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat zit het met de vertakking/verdeling van de spieren

A

Hier is 1 grotere afsplitsing van de hoofdzenuw langdurig gestimuleerd: alle axonen in deze hoofdtak hebben hun territorium slechts in een bepaald (wit) deel van de spier. Andere aftakkingen gaan naar ander delen van de spier. Na glycogeenkleuring zijn ‘alle’ vezels in het gestimuleerde deel van de spier wit (bevatten geen glycogeen). Dit illustreert dat verschillende delen van de spier geïnnerveerd worden door verschillende aftakkingen van de hoofdzenuw. Voor sommige spieren bij de mens is dit ook duidelijk zo (de 2 koppen van de biceps brachialis, de drie delen van de deltoideus). Onduidelijk is in hoeverre een dergelijke verdeling in compartimenten ook aanwezig is binnen 1 kop van een spier bij de mens (bv. binnen de vastus lateralis, of binnen de mediale kop van de kuit).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is spierfacie?

A

Eerst wordt de huid en het onderliggende epimysium (de zogenaamde spierfascie) verdoofd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat wordt er gedaan als de naald wordt verwijderd?

A

De naald kan snel verwijderd worden en in de vloeibare stikstof worden gezet, waardoor het metabolisme (de chemische reacties in het spierweefsel) tot stilstand worden gebracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Nauwkeuriger dan ATPase-kleuringen:

A

kwantificeren van eiwitsamenstelling in

een spier en zelfs per spiervezel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Elektroforese:

A

de eiwitoplossing negatief laden (Sodium
Dodecyl Sulfate) en vervolgens scheiden op grootte
Behalve door het kleuren van spieren en biopten kun je ook nauwkeuriger kwantificeren hoeveel van een bepaald myosine er in een spiervezel zit. Je kunt eiwitten, en dus ook myosine, isoleren uit een spier of zelfs uit een enkele spiervezel. Door een speciale behandeling (spierweefsel fijnmalen en centrifugeren) kun je alle eiwitten die in een spiervezel zitten in oplossing krijgen en alle ‘troep’, zoals bv. de membranen, eruit halen. Daarna wordt er een stofje (sodium dodecyl sulfate=SDS) toegevoegd, waardoor alle eiwitten een negatieve lading krijgen. Vervolgens kun je die eiwitten scheiden op grootte door een druppel van je eiwitoplossing gedurende enige tijd (uren tot een dag) in een gel (poly-acrylamide) te laten lopen. (Denk bij gel aan een stevige, gelatine-achtige substantie.) Dit lopen gebeurt niet onder invloed van de zwaartekracht (dat zou te lang duren), maar door een elektrisch veld aan te brengen (de gel onder stroom te zetten), waardoor de eiwitten met hun negatieve geladen SDS als het ware door de gel worden getrokken. De gel dient als een soort filter. Het myosine is groter dan het actine en zal dus hoger in de gel terug te vinden zijn (kan moeilijker door de poriën van de gel komen). Titine, alfa-actinine, desmine, etc. en een heleboel eiwitten uit de mitochondriën (voor zover die nog in de oplossing zitten) komen na verloop van tijd ieder op een aparte plek (hoogte) in de gel te zitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Massa ‘vertelt’ welke eiwitten het zijn.

Hoe weet men welk bandje welke massa heeft ?

A

De eiwitten die van elkaar gescheiden zijn in een gel kun je vervolgens kleuren en dan wordt ieder eiwit als een apart bandje zichtbaar in de gel.
Vraag:
Als je een onbekend preparaat opbrengt, hoe weet je dan de massa’s van de verschillende banden?
Antwoord:
Dan moet je een ijkeiwit (marker) mee laten lopen in 1 van de baantjes in de gel.

De massa-eenheid is gedefinieerd als 1/12 van de massa van één C-12-atoom (12C), dus inclusief de elektronen. Door biologen en scheikundigen wordt vaak de alternatieve benaming voor massa-eenheid, de ‘dalton’, gebruikt. Bij grote moleculen gebruikt men dan vaak de kilodalton, kDa.

(1 mol 12C = 12 gr)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

hoe is een gel opgebouwd?

A

Een gel is opgebouwd uit een heleboel parallelle banen, zodat er meerdere monsters (spiervezels bv.) tegelijk onderzocht kunnen worden. De buitenste ‘banen’ bevatten in dit voorbeeld markereiwitten (bekende eiwitten). In het midden zien we 8 lanen waarin de eiwitten van 8 verschillende spiervezels zijn opgebracht. Te zien is dat voor 1 van de eiwitten geldt dat het in zeer verschillende concentraties in elk van de vezels aanwezig was: de intensiteit van kleuring is een maat voor de hoeveelheid.In laan 7 zit (bijna) niets van dit eiwit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

A: stukje gel met alleen myosin heavy chains van 14 verschillende afzonderlijk
spiervezels van een rat. Wat valt je op?

A

In A is een stukje uit een gel (SDS-PAGE) gesneden, waarin de eiwitten van 14 verschillende vezels uit een rattenspier zijn opgebracht. Het stukje waar de MHC’s (myosin heavy chains zich bevinden, om aan te geven dat het niet om de light chains (LC’s) gaat, wordt getoond (boven). Van de andere helft van de vezels zijn seriecoupes gesneden en gekleurd met verschillende technieken: met ATPase en ook met zogenaamde antilichamen (ANTI). Op deze manier kun je per vezel zien welk type myosine deze bevat. Zo zijn er ook vezels (no. 5, 10 en 12 b.v.) die meerdere mysosinetypes bevatten: dit noem je co-expressie. De verschillen in bouw tussen de verschillende types myosine zijn subtiel: ze hebben bijna dezelfde massa en zijn dus erg lastig te scheiden in een gel (de bandjes liggen vlak naast elkaar). Vezels waar meer dan 1 type MHC’s in zit worden hybride vezels genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat zij hybride vezels?

A

Dus: in 1 spiervezel kunnen meerdere myosinetypes tegelijk voorkomen: hybride vezels! (co-expressie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat geldt er voor vezels binnen 1 motor unit?

A

Echter, in het algemeen geldt ook dat alle vezels binnen 1 motor unit wel dezelfde myosinesamenstelling hebben, dus bv. allemaal puur type I of allemaal hybride (IIAX)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wat bevat een gezonde spier die niet getraind is?

A

In een gezonde spier die niet getraind of detrained is, bevat 90% van de units pure vezels (met 1 myosinetype)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Gelelektroforese is ‘ingewikkeld’. Echter, co-expressie is ook met
ATPase-kleuring te kwantificeren

A

Kleuring van coupes van de mediale kuitspier van de rat bij een pH van 4.6 (y-as) geeft heel lichte vezels (IIA) en heel donkere vezels (IIB), maar ook relatief veel vezels (10% van het totaal) die ertussenin zitten (zwarte puntjes zijn de vezels een tint grijs kleuren). Op de x-as is met laser-densitometrie (de gouden standaard) gemeten hoeveel IIB-myosine er in elke spiervezel zat.
Beide methoden geven aan dat er vezels zijn met co-expressie van IIA en IIB MYHC.
Let op: het lijkt in dit plaatje alsof er heel veel vezels met co-expressie zijn. Co-expressie komt echter vooral tot stand onder invloed van trainen dan wel de-trainen (bv. gedwongen bedrust, ziekte; Engels: disuse) waarbij een deel van de spiervezels van type kan veranderen. Voor de spieren waaruit de honderden vezels zijn gemeten voor dit plaatje geldt dat 90% van de vezels zuivere IIB- of zuivere IIA-vezels waren (de grote open cirkels)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Co-expressie van IIB- en IIX-myosine.

A

Dan zijn alle vezels binnen
dezelfde unit hybride IIXB-vezelsDe vezels van de unit in C hebben co-expressie van IIX- en IIB-myosine: ze zijn donkerder dan de zuivere IIB-vezels, maar lichter dan de zuivere IIX-vezels. Vezels waar meerdere myosinetypes in zitten noemen we hybride vezels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
wat doet het na ATPase ook nog in de kou?
enzymen. Hier kunnen we gebruik van maken om nog meer informatie over de spiervezels te krijgen. ATPase-kleuringen (A en B) en een kleuring met een oxidatief enzym (C, SDH) en met een glycolytisch enzym (D, alpha GPDH). Type IIA vezels hebben in de rat de hoogste oxidatieve capaciteit en IIB de laagste. Omgekeerd hebben IIB-vezels juist een heel hoge glycolytische activiteit. Let op: bij de mens hebben (in ongetrainde spieren) type I vezels de hoogste oxidatieve capaciteit. (Waarom is dit logisch
26
Wat valt je op bij de SDH-kleuring? Hoe komt dat
Antwoord: je hebt verschillende populaties mitochondriën, een deel zit vooral onder de celmembraan
27
PhosphorylasE?
fosforylase) zullen we nog tegenkomen als het enzym dat glycogeen omzet in glucose als eerste stap in de glycolyse.
28
Type II vezels hebben
hebben een hoge glycolytische activiteit. Het is dus logisch dat ze meer glycogeen bevatten dan type 1 vezels en het is daardoor ook logisch dat ze van elk van de enzymen die betrokken zijn bij de afbraak van glycogeen (zoals fosforylase) ook meer hebben dan type 1 vezels.
29
Dus: glycolytische enzymconcentraties (sprint) en oxidatieve enzymconcentraties (duur) correleren met MHC van de vezels. koppeling metabole en contractiele eigenschappen (ook bij de mens, zie volgende slide)
JA
30
Waar zit SDH?
SDH zit in de mitochondriën en dus zie je dat vooral de randen van de spiervezels donker kleuren rechts. Vooral de type I vezels kleuren donker bij SDH-kleuring.
31
Bij de mens hebben type I vezels de hoogste
oxidatieve capaciteit (SDH: succinaat-dehydrogenase) is een gevolg door IIa en IIx . Voor glycolytische enzymen, zoals alfa-GPDH (alfa-glycerolfosfaat-dehydrogenase wordt veel gebruikt om glycolytische capaciteit zichtbaar te maken) is dit net andersom.
32
waar moet je op letten als je geen IIB ziet?
Let op: als je geen IIB ziet dan weet je dat het hier om een spier van de mens en niet van de rat gaat. De mens heeft geen IIB. In oudere literatuur (en in sommige tekstboeken) wordt nog wel van IIB-vezels bij de mens gesproken, maar het is inmiddels een jaar of 30 bekend dat dit IIX-vezels zijn.
33
wat is immuohistochemie?
Spiercoupes worden in ons lab ook gekleurd d.m.v. immunohistochemie. Specifieke antilichamen binden aan specifieke myosinetypen. Vervolgens wordt aan die antilichamen weer een ander antilichaam gekoppeld, waaraan ook een fluorescerend eiwit zit. Dit eiwit kun je zichtbaar maken door het te exciteren (=met licht of een laser te beschijnen) onder een fluorescentiemicroscoop. In dit geval betekent een groene kleur dat het eiwit aanwezig is. In dit voorbeeld is het type IIX en type I myosine dat groen kleurt. (De antilichamen zijn niet zo specifiek dat ze selectief op 1 myosinetype aanhechten).
34
Vmax type I : Vmax type IIX =
1 : (4-6). Opmerking: bij de mens is de Vmax van type IIX spiervezels 4 tot 6 keer (verschillende onderzoeken komen tot andere getallen, afhankelijk van hoe er precies gemeten is) groter dan die van type I vezels.
35
f1 en g1 en vooral ook g2 zijn voor?
groter voor snelle spiervezels. dat zie je aan de Vmax en ook aan een snellere ‘isometrische’ opbouw (en relaxatie)
36
Vooral aan het begin van isometrische krachtopbouw verkorten de spiervezels nog iets ?doordat
de pezen worden uitgerekt
37
hoe werkt een isometrische kracht opbouw?
Pas als de kracht een plateau bereikt heeft blijven alle structuren echt op dezelfde lengte (en is de spier zuiver isometrisch actief). Aan het begin van zo’n ‘isometrische’ contractie is de kracht nog laag en daardoor verkort het contractiele deel met grote snelheid (volgens zijn kracht-snelheidsrelatie). Een hogere Vmax leidt dus ook tot een snellere opbouw van isometrische kracht.
38
De steilste helling van krachtopbouw =?
maximal rate of force development,
39
waarvoor wordt de maximal rate of force development gebruikt?
, wordt vaak | gebruikt als indicatie voor de contractiesnelheid van de spier tijdens isometrische contracties.
40
wat gebeurt er met de MRFD als de stimulatiefrequentie toeneemt?
Met toename stimulatiefrequentie neemt ook MRFD toe! | Opbouw bij de EDL (type II) blijft steiler (en relaxatie ook)
41
Wat bepaalt nu voornamelijk de maximale kracht van deze spieren?
de fysiologische dwarsdoorsnede
42
waar leiden verschillende myosine tot?
verschillen in contractuele eigenschappen. De soleus en de EDL-spier van de rat werden en worden nog steeds vaak bestudeerd, omdat beide spieren in de onderpoot liggen en ook bijna net zo sterk zijn. Echter, ze verschillen enorm in spiervezeltypesamenstelling, waardoor ze als model voor oxidatieve (soleus) en glycolytische (EDL) spieren zeer geschikt zijn. De soleus van de rat bestaat nl. voor 80% uit type I vezels (en 20% IIA). De EDL bestaat voor 80% uit type IIB vezels. Opbouw en relaxatie zijn veel sneller in EDL. Verder is duidelijk te zien dat niet alleen de kracht maar ook de opbouwsnelheid van een spier toeneemt met de stimulatiefrequentie.
43
Veel type I vezels:
lage brede twitch, fusie bij lagere stimulatiefrequentie en tragere krachtopbouw en relaxatie. Per oppervlakte-eenheid hebben type I vezels een iets (10-20%) lagere kracht dan type II vezels. Maar ze zijn 4-6x trager (Vmax,I = 0.2 Vmax,II) . Verder geldt dat de specifieke kracht van de type IIX vezels net wat groter is dan die van de IIA.
44
maximale rate of torque
(=moment=kracht x arm
45
waar hangt de snelheid van een spier tijdens elektrostimulatie van af?
De snelheid van de spier tijdens elektrostimulatie (waarschijnlijk gerelateerd met de spiervezelsamenstelling: veel of weinig type II vezels) hangt dus samen met het explosieve vermogen van die spier. We hebben geen biopten genomen, maar het ligt voor de hand dat de verschillen in MRTD te maken hebben met een verschillende spiervezelsamenstelling (en ook peesstijfheid) tussen de spelers. De activatie (aansturing) was is dit geval namelijk bij iedereen gelijk, doordat we maximale elektrostimulatie gebruikten (8 pulsen met 300 Hz om maximale Ca2+ verzadiging te krijgen in de spieren).
46
Teken de stimulatiefrequentie-krachtrelatie van een spier met veel type 1 spiervezels en een even sterke spier met veel type 2 spiervezels
Soleus staat model voor contractiele eigenschappen van langzame vezels en type I motor units. EDL staat model voor snelle vezels en type II motor units. Voor echte duidelijkheid m.b.t. contractiele m.u. eigenschappen moet je nauwkeuriger meten. Sol is meer links en naar beneden gaande curve EDL is meer rechts en meer een x^3 curve De soleus heeft een 10% grotere dwarsdoorsnede dan de EDL van de rat. Je zou dus misschien verwachten dat de absolute maximale isometrische kracht 10% hoger was in de soleus. Echter, de maximale isometrische kracht is gelijk tussen beide spieren. Dit komt doordat de soleus meer type I spiervezels bevat, die per oppervlakte een lagere kracht hebben dan type II vezels.
47
wat is specifieke kracht?
Dit komt doordat de soleus meer type I spiervezels bevat, die per oppervlakte een lagere kracht hebben dan type II vezels. Men zegt dan dat de specifieke kracht van type I vezels lager is dan die van type II. Dus doordat de specifieke kracht van type I vezels (soleus) 10-20% lager is zijn uiteindelijk beide spieren ongeveer even sterk, ondanks dat de soleus iets dikker is (een wat grotere dwarsdoorsnede heeft). De stimulatiefrequentie-kracht relatie van de soleus is naar links verschoven t.o.v. die van de EDL
48
Om de verschillen tussen motor units in kaart te brengen moet je in 1 spier meten, hoezo?
Hoewel deze spieren erg veel gebruikt worden in onderzoek, kun je niet zonder meer stellen dat de soleus model staat voor type I motor units en de EDL voor type II motor units. De functie van beide spieren en hun ligging is totaal verschillend.
49
wat is FF:
(fast fatiguable) motor unit
50
wat zijn kenmerken van FF?
A) twitch (groot en snel) B) twitch met PTP (post tetanic potentiation): een twitch die vlak na een tetanus wordt gegeven kan gepotentieerd zijn (groter dan een twitch voor een tetanus) C) tetanus unfused, 25Hz D) EMG E) enkele tetani uit serie (40 Hz, 330ms, 1 tetanus per sec), waarbij vermoeidheid is opgetreden F) vermoeidheidsprofiel bij langdurige herhaalde stimulatie (ieder verticaal streepje is een contractie)
51
wat is FR?
Fast FatigueResistant unit
52
wat zijn kenmerken van FR?
Burke FR (fatigue resistant) motor unit: de twitch is kleiner dan bij FF, fusie bij submaximale frequentie is hoger en vermoeidheid geringer (F) dan bij de FF-unit A) twitch (kleiner en trager) B) twitch met PTP C) tetanus unfused, 25Hz D) EMG E) enkele tetani uit cyclus F) herhaalde tetanustreinen, 40Hz (330ms/s)
53
wat zijn de kenmerken van slow motor unit of slow twitch unit?
``` Burke S (slow) motor unit: kleine, trage twitch veel fusie bij lage stimulatiefrequentie: onvermoeibaar (bij intacte doorbloeding) A) twitch (erg klein en heel traag) B) twitch met PTP C) ontbreekt D) tetanus unfused, 12 Hz E) EMG F) enkele tetani uit cyclus G) herhaalde tetanustreinen, 40Hz (330ms/s) ```
54
Met welke type vezels komen FF, FR en S overeen??
Hoewel de indeling op grond van verschillende criteria geschiedt (ATPase tegenover contractiele eigenschappen) blijkt er een bijna één-op-één-relatie te zijn tussen het myosinetype in de vezels en de contractiele eigenschappen van de unit. type 2x=FF type 2a=FR type 1 = S N.B. De verschillende in motor-unit-twitchkracht worden bij de mens vooral bepaald door verschillen in innervatieratios tussen de motor unit types (en minder door vezeldikteverschillen)
55
De grootte (size) van een motor unit (de kracht) wordt bij de mens voornamelijk bepaald door
oor het aantal spiervezels in de unit, hoewel type I vezels ook iets dunner zijn en bovendien per vierkante millimeter oppervlak iets minder kracht leveren dan IIA- en IIX-vezels. De specifieke kracht van type I vezels is (waarschijnlijk 10-20%) lager dan die van type II vezels.
56
langdurige en weinig kracht =
S, type 1
57
grover en krachtiger bewegingen ?
EERSTE TYPE 2A EN DAN 2X
58
wat is verschil in T-tubili in type spiervezels
er verschillen zijn tussen de verschillende typen spiervezels. Met name het T-tubulair systeem is veel uitgebreider in type II vezels (vastus lateralis) dan in type I spiervezels (soleus van de rat). De Z-lijn is daarentegen dunner in type II vezels. De functionele betekenis van dergelijke verschillen is nog niet altijd even duidelijk.
59
uitgebreide suggesties en uitleg van t-tubili?
Het uitgebreider T-tubulaire systeem in type II vezels heeft er mogelijk (suggestie Jo de Ruiter) mee te maken dat het moeilijker is om actiepotentialen echt goed bij de middelste myofibrillen in een spiervezel aan te laten komen, doordat type II vezels gemiddeld iets dikker zijn. Met een uitgebreider T tubulair systeem in dikke type II vezels wordt een goede prikkeloverdracht zo goed mogelijk gewaarborgd. Verder wordt wel genoemd (zie boek Jones & De Haan) dat type II motor units met een hogere frequentie zouden vuren dan type I units (en de spiervezels dus meer actiepotentialen te verwerken krijgen per tijdseenheid). Dit is waar op het moment dat de units net gaan vuren: de minimale volgehouden (sustained) vuurfrequentie van type I units is lager dan die van type II units. Echter, bij een langzaam in kracht toenemende contractie (zie volgende colleges) worden eerst de type I units gerekruteerd en pas later de type II units. De vuurfrequentie van de eerder gerekruteerde units (I) blijft toenemen met het toenemen van de kracht, dus op het moment dat de type II units wordt gerekruteerd vuurt de type I unit altijd met een hogere frequentie dan de later gerekruteerde units (II). Het is dus maar de vraag in hoeverre de ‘verklaring’ van Jones en De Haan voor het uitgebreidere T-tubulaire systeem in de type II units waar is. Feit blijft dat er verschillen zijn tussen de vezeltypen en die zijn er hoogst waarschijnlijk niet voor niets.
60
Uitgebreider T-tubulair systeem en SR in type II vezels. Waarom?
- hogere maximale vuurfrequentie in type II units? (boek) - betere prikkelgeleiding tot binnen in de iets dikkere type II vezels (JdR) - maakt kortdurende burst (met hoge frequentie) van actiepotentialen in type II units mogelijk