engels Flashcards
(33 cards)
1
Q
aantrekkingskracht
A
appeal
2
Q
bijwonen
A
attend
3
Q
knipperen
A
blink
4
Q
bijdraaien
A
come round
5
Q
opsporing
A
detection
6
Q
uitgebreid
A
expansive
7
Q
functie
A
feature
8
Q
eerstejaarsstudent
A
freshman
9
Q
kruising
A
intersection
10
Q
goedmaken
A
make amends
11
Q
vergelijkbaar met
A
on par with
12
Q
kijk op
A
perception
13
Q
mogelijk
A
potential
14
Q
vooraanstaand
A
prestigious
15
Q
personeelswerver
A
recruiter
16
Q
tweedejaarsstudent
A
sophomore
17
Q
startende kleine onderneming
A
start-up
18
Q
inschrijven
A
register
19
Q
collegegeld
A
tuition fees
20
Q
aan de andere kant
A
on the other hand
21
Q
aanvaller
A
forward
22
Q
aarzelen
A
hestitate
23
Q
afslaan
A
turn down
24
Q
afval
A
rubbish
25
echter
however
26
erop staan
insist
27
flitser
flash
28
gek worden
go nuts
29
gemeen hebben
have in common
30
gerustgesteld
reassured
31
am fortunate
het geluk hebben
32
Hoe gaat het met je studie
How are your studies coming along?
33
hoeveelheid
amount
