frans 15 fr>nl Flashcards
(40 cards)
1
Q
marquer un but
A
een doelpunt gescoord
2
Q
recontrer
A
ontmoet
3
Q
fait le tour
A
om … heen gelopen
4
Q
persiste à
A
blijft
5
Q
se rendre à
A
ons naar … begeven
6
Q
couler
A
gezonken
7
Q
aménager
A
ingericht
8
Q
tailler
A
gesnoeid
9
Q
se … cachés
A
zich … verstopt
10
Q
conduire
A
rijdt
11
Q
attaquer
A
aangevallen
12
Q
franchir
A
overgegaan
13
Q
combattre
A
bestreden
14
Q
développer
A
ontwikkelen
15
Q
remettre
A
overhandigd
16
Q
distribuer
A
uitgedeeld
17
Q
s’ échapper
A
ontsnapt
18
Q
fuir
A
vluchten
19
Q
retourner
A
terugkeren
20
Q
manier
A
hanteren
21
Q
enterrer
A
begraven
22
Q
précédér
A
voorafgegaan
23
Q
libérér
A
bevrijd
24
Q
attachér
A
vastgemaakt
25
reculer
achteruitlopen
26
se maquiller
maakt zich .. op
27
brisér
ingeslagen
28
rejoindre
zich ... bij ... gevoegd
29
intervenir
tussenbeide .. komen
30
veiller à
ervoor zorgen
31
apparaître
lijkt
32
peuplér
bevolkt
33
amener
meenemen
34
piloter
besturen
35
gravir
beklimmen
36
extraire
trekken
37
accéder au
toegang ... hebben tot
38
usé de
gebruikt
39
tendre
uitgestoken
40
taper
geklopt