Engels P3 Engels > Nederlands Flashcards
(40 cards)
1
Q
entrepreneur
A
ondernemer
2
Q
evade
A
ontwijken
3
Q
graduate
A
behalen van het diploma
4
Q
impose
A
opleggen
5
Q
initially
A
aanvankelijk
6
Q
merit
A
kracht
7
Q
nurture
A
voeden
8
Q
prior to
A
voorafgaand aan
9
Q
prodigy
A
wonderkind
10
Q
pursue
A
nastreven
11
Q
reject
A
afwijzen
12
Q
resent
A
kwalijk nemen
13
Q
signal
A
een teken zijn
14
Q
stick
A
plakken
15
Q
subscribe to
A
abonneren op
16
Q
subsequently
A
vervolgens
17
Q
tinker with
A
sleutelen
18
Q
to boot
A
op de knoop toe
19
Q
turnover
A
omzet
20
Q
vendor
A
verkoper
21
Q
clutch
A
vastgrijpen
22
Q
executive
A
directeur
23
Q
findings
A
conclusies
24
Q
flask
A
thermoskan
25
gestur
gebaren
26
huddle
bijeenkruipen
27
lung
plotseling naar voren schieten
28
lurch
slingeren
29
muck
vuil
30
passage
overtocht
31
postpone
uitstellen
32
rear
steigeren
33
rip
scheuren
34
slap
een klap geven
35
smudge
vlek
36
soar
hard stijgen
37
stagger
wankelen
38
sweep
razen
39
thrust
duwen
40
twist
draaien