Engels Trede 26 Flashcards
(46 cards)
1
Q
regio
A
region
2
Q
continent
A
continent
3
Q
oorsprong
A
native
4
Q
stam
A
tribe
5
Q
gemeenschap
A
community
6
Q
voorouders
A
ancestors
7
Q
straattaal
A
slang
8
Q
gewoonte
A
custom
9
Q
ruzie
A
quarrel
10
Q
generatie
A
generation
11
Q
inwoner
A
inhabitant
12
Q
ceremonie
A
ceremony
13
Q
inheems volk
A
indigenous people
14
Q
schepping
A
creation
15
Q
mythe
A
myth
16
Q
legende
A
legend
17
Q
hoofdpersoon
A
main character
18
Q
halfgod
A
demigod
19
Q
volksverhaal
A
folktale
20
Q
kwaliteiten
A
qualities
21
Q
held
A
hero
22
Q
herhaling
A
review
23
Q
mythologie
A
mythology
24
Q
symboliek
A
symbolism
25
heel oud
ancient
26
traditioneel
traditionally
27
heilig
sacred
28
primitief
primitive
29
normaal
ordinary
30
fictief
fictional
31
bovennatuurlijk
supernatural
32
opvallend
distinctive
33
ingewikkeld
intricate
34
onbekend
unfamiliar
35
uitdagen
challenge (to)
36
uitvoeren
perform (to)
37
bewonen
inhabit (to)
38
samenwerken
team up (to)
39
overwinnen
overcome (to)
40
repeteren, oefenen
rehearse (to)
41
onderbreken
interrupt (to)
42
beïnvloeden
influence (to)
43
beheersen
restrain (to)
44
terugdrijven
repel (to)
45
bewaren
preserve (to)
46
doorgeven
pass down (to)
