Engels trede 28 Flashcards
(40 cards)
1
Q
voorgerecht
A
appetizer
2
Q
smaak
A
flavour
3
Q
gezondheid
A
health
4
Q
kruid
A
herb
5
Q
verbetering
A
improvement
6
Q
restje
A
leftover
7
Q
mengsel
A
mixture
8
Q
voedsel
A
nutrition
9
Q
gelegenheid
A
occasion
10
Q
hoeveelheid
A
quantity
11
Q
geur
A
smell
12
Q
verdachte
A
suspect
13
Q
verkoper
A
vendor
14
Q
slachtoffer
A
victim
15
Q
waarderen
A
appreciate (to)
16
Q
mengen
A
blend (to)
17
Q
bedekken
A
coat (to)
18
Q
bezorgen
A
deliver (to)
19
Q
indienen
A
file (to)
20
Q
verzamelen
A
gather (to)
21
Q
oogsten
A
harvest (to)
22
Q
vermelden
A
mention (to)
23
Q
voorbereiden
A
prepare (to)
24
Q
roosteren
A
roast (to)
25
pruttelen
simmer (to)
26
proeven
taste (to)
27
kloppen
whisk (to)
28
eetbaar
edible
29
vers
fresh
30
vraatzuchtig
greedy
31
intiem
intimate
32
noodzakelijk
necessary
33
zwaarlijvig
obese
34
hartig
savoury
35
oudbakken
stale
36
voorstedelijk
suburban
37
zoet
sweet
38
ongeveer
approximately
39
consequent
consistently
40
in ruil daarvoor
in return
