Frans ExamenVoca 1 Frans>Nederlands Flashcards
(40 cards)
1
Q
entretient
A
onderhoudt
2
Q
appartient à
A
behoort tot
3
Q
ressamblance
A
gelijkenis
4
Q
bonheur
A
geluk
5
Q
adopté
A
geadopteerd
6
Q
naissance
A
geboorte
7
Q
baptisé
A
gedoopt
8
Q
gâter
A
verwennen
9
Q
compagnon
A
kameraad
10
Q
amitié
A
vriendschap
11
Q
mal élevé
A
slecht opgevoed
12
Q
épouse
A
echtgenote
13
Q
déteste
A
heeft een hekel aan
14
Q
confié
A
toevertrouwd
15
Q
plaît à
A
valt in de smaak
16
Q
aînée
A
oudste
17
Q
cadet
A
jongste
18
Q
dernier-né
A
laatsgeborene
19
Q
nièce
A
nichtje
20
Q
enfance
A
kinderjaren
21
Q
adultes
A
volwassenen
22
Q
consacre à à
A
besteed aan
23
Q
fréquenter
A
met om gaan
24
Q
comportement
A
gedrag
25
responsable de
verantwoordelijk voor
26
abandonné
in de steek gelaten
27
repture
verbreken
28
divorcer
scheiden
29
pauvreté
armoede
30
insupportable
onuitstaanbare
31
porté plainte
een klacht ingediend
32
meurt
sterft
33
conseillé
aangeraden
34
un entretien
een gesprek
35
tension
spanning
36
ridiculiser
belachelijk maken
37
soutien
steun
38
unique
enig
39
compréhensif
begripvol
40
faire appel à
een beroep doen op