Frans ExamenVoca 3 Frans>Nederlands Flashcards
(39 cards)
1
Q
cuisinier
A
kok
2
Q
consommateur
A
consument
3
Q
gourmand
A
dol op lekker eten
4
Q
alimentation/nourriture
A
voeding
5
Q
boisson
A
drank
6
Q
grossir
A
dikker worden
7
Q
régime
A
dieet
8
Q
maigrir
A
vermageren
9
Q
l’obésité
A
vetzucht
10
Q
dépense
A
geeft uit
11
Q
se nourrir
A
zich voeden
12
Q
contient
A
bevat
13
Q
Il s’agit d’
A
het gaat om
14
Q
emballage
A
verpakking
15
Q
boîte
A
blik
16
Q
goût
A
smaak
17
Q
agriculture
A
landbouw
18
Q
proviennent de
A
afkomstig zijn van
19
Q
fait bouillir
A
kookt
20
Q
marché
A
markt
21
Q
pâtisserie
A
banketbakkerij
22
Q
viande
A
vlees
23
Q
poisson
A
vis
24
Q
truite
A
forel
25
huile
olie
26
poids
gewicht
27
choix
keus
28
adore
ben gek op
29
bon marché
goedkoop
30
dégustation
proeverij
31
glace
ijsje
32
gâteaux
taartjes
33
serveur
ober
34
robinet
kraan
35
contribué à
bijgedragen aan
36
addition
rekening
37
entrée
voorgerecht
38
lait
melk
39
offres spećiales
speciale aanbiedingen
