Engels - irregular verbs Flashcards
(176 cards)
1
Q
zijn (past simple)
A
was/were
2
Q
worden (past simple)
A
became
3
Q
beginnen (past simple)
A
began
4
Q
binden (past simple)
A
bound
5
Q
bijten (past simple)
A
bit
6
Q
breken (past simple)
A
broke
7
Q
fokken (past simple)
A
bred
8
Q
brengen (past simple)
A
brought
9
Q
bouwen (past simple)
A
built
10
Q
branden (past simple)
A
burnt
11
Q
kopen (past simple)
A
bought
12
Q
kunnen (past simple)
A
could
13
Q
vangen (past simple)
A
caught
14
Q
kiezen (past simple)
A
chose
15
Q
komen (past simple)
A
came
16
Q
kosten (past simple)
A
cost
17
Q
snijden, knippen (past simple)
A
cut
18
Q
omgaan met (past simple)
A
dealt
19
Q
doen (past simple)
A
did
20
Q
tekenen (past simple)
A
drew
21
Q
dromen (past simple)
A
dreamt
22
Q
drinken (past simple)
A
drank
23
Q
besturen (past simple)
A
drove
24
Q
eten (past simple)
A
ate
25
vallen (past simple)
felt
26
voelen (past simple)
felt
27
vinden (past simple)
found
28
vluchten (past simple)
fled
29
vliegen (past simple)
flew
30
vergeten (past simple)
forgot
31
krijgen, halen (past simple)
got
32
geven (past simple)
gave
33
gaan (past simple)
went
34
groeien (past simple)
grew
35
hebben (past simple)
had
36
horen (past simple)
heard
37
verbergen (past simple)
hid
38
slaan (past simple)
hit
39
houden (past simple) (2)
held / kept
40
pijn doen (past simple)
hurt
41
weten (past simple)
knew
42
leggen (past simple)
laid
43
leiden (past simple)
led
44
leunen (past simple)
leant
45
leren (past simple)
learnt
46
verlaten (past simple)
left
47
laten (past simple)
let
48
liggen (past simple)
lay
49
aansteken, oplichten (past simple)
lit
50
verliezen (past simple)
lost
51
maken (past simple)
made
52
bedoelen (past simple)
meant
53
ontmoeten (past simple)
met
54
betalen (past simple)
paid
55
bewijzen (past simple)
proved
56
plaatsen (past simple)
put
57
lezen (past simple)
read
58
rijden (past simple)
rode
59
rinkelen (past simple)
rang
60
lopen (past simple)
ran
61
zeggen (past simple)
said
62
zien (past simple)
saw
63
verkopen (past simple)
sold
64
zenden (past simple)
sent
65
plaatsen, beginnen (past simple)
set
66
schudden (past simple)
shook
67
schieten (past simple)
shot
68
laten zien (past simple)
showed
69
sluiten (past simple)
shut
70
zingen (past simple)
sang
71
zitten (past simple)
sat
72
slapen (past simple)
slept
73
spreken (past simple)
spoke
74
besteden (past simple)
spent
75
staan (past simple)
stood
76
stelen (past simple)
stole
77
zwemmen (past simple)
swam
78
nemen (past simple)
took
79
aanleren (past simple)
taught
80
vertellen (past simple)
told
81
denken (past simple)
thought
82
gooien (past simple)
threw
83
verstaan (past simple)
understood
84
wekken (past simple)
woke
85
dragen (past simple)
wore
86
winnen (past simple)
won
87
schrijven (past simple)
wrote
88
zijn (past participle)
been
89
worden (past participle)
become
90
beginnen (past participle)
begun
91
binden (past participle)
bound
92
bijten (past participle)
bitten
93
breken (past participle)
broken
94
fokken (past participle)
bred
95
brengen (past participle)
brought
96
bouwen (past participle)
built
97
branden (past participle)
burnt
98
kopen (past participle)
bought
99
kunnen (past participle)
/
100
vangen (past participle)
caught
101
kiezen (past participle)
chosen
102
komen (past participle)
come
103
komen (past participle)
come
104
kosten (past participle)
cost
105
snijden, knippen (past participle)
cut
106
omgaan met (past participle)
dealt
107
doen (past participle)
done
108
tekenen (past participle)
drawn
109
dromen (past participle)
dreamt
110
drinken (past participle)
drunk
111
besturen (past participle)
driven
112
eten (past participle)
eaten
113
vallen (past participle)
fallen
114
voelen (past participle)
felt
115
vinden (past participle)
found
116
vluchten (past participle)
fled
117
vliegen (past participle)
flown
118
vergeten (past participle)
forgotten
119
krijgen, halen (past participle)
got/gotten
120
geven (past participle)
given
121
gaan (past participle)
gone
122
groeien (past participle)
grown
123
hebben (past participle)
had
124
horen (past participle)
heard
125
verbergen (past participle)
hidden
126
slaan (past participle)
hit
127
houden (past participle)
held
128
pijn doen (past participle)
hurt
129
houden (past participle)
kept
130
weten (past participle)
known
131
leggen (past participle)
laid
132
leiden (past participle)
led
133
leunen (past participle)
leant
134
leren (past participle)
learnt
135
verlaten (past participle)
left
136
laten (past participle)
let
137
liggen (past participle)
lain
138
aansteken, oplichten (past participle)
lit
139
verliezen (past participle)
lost
140
maken (past participle)
made
141
bedoelen (past participle)
meant
142
ontmoeten (past participle)
met
143
betalen (past participle)
paid
144
bewijzen (past participle)
proven
145
plaatsen (past participle)
put
146
lezen (past participle)
read
147
rijden (past participle)
ridden
148
rinkelen (past participle)
rung
149
lopen (past participle)
run
150
zeggen (past participle)
said
151
zien (past participle)
seen
152
verkopen (past participle)
sold
153
zenden (past participle)
sent
154
plaatsen, beginnen (past participle)
set
155
schudden (past participle)
shaken
156
schieten (past participle)
shot
157
laten zien (past participle)
shown
158
sluiten (past participle)
shut
159
zingen (past participle)
sung
160
zitten (past participle)
sat
161
slapen (past participle)
slept
162
spreken (past participle)
spoken
163
besteden (past participle)
spent
164
staan (past participle)
stood
165
stelen (past participle)
stolen
166
zwemmen (past participle)
swum
167
nemen (past participle)
taken
168
aanleren (past participle)
taught
169
vertellen (past participle)
told
170
denken (past participle)
thought
171
gooien (past participle)
thrown
172
verstaan (past participle)
understood
173
wekken (past participle)
woken
174
dragen (past participle)
worn
175
winnen (past participle)
won
176
schrijven (past participle)
written
