La maison Flashcards
(102 cards)
1
Q
een kast
A
Une armoire
2
Q
een bed
A
un lit
3
Q
een deur
A
une porte
4
Q
een zetel (éénpersoons)
A
un fauteuil
5
Q
een ingang
A
une entrée
6
Q
een trap
A
un escalier
7
Q
een tapijt
A
un tapis
8
Q
de badkamer
A
la salle de bain
9
Q
de lavabo/ wastafel
A
le lavabo
10
Q
de wasmachine (twee opties)
A
la machine à laver/ le lave-ligne
11
Q
een tafel
A
une table
12
Q
een kelder
A
une cave
13
Q
een afwasmachine
A
un lave-vaisselle
14
Q
een oven
A
un four
15
Q
een microgolf
A
un four micro-ondes
16
Q
een fornuis
A
une cuisinière
17
Q
un cafetière électrique
A
een koffiezetapparaat
18
Q
een broodrooster
A
un grille-pain
19
Q
een airco
A
un climatiseur
20
Q
een ijskast
A
un frigo
21
Q
een diepvries
A
un congélateur
22
Q
een keukenrobot
A
un robot de cuisine
23
Q
een droogkast
A
un sèche-linge
24
Q
een huisgenoot
A
un colocataire
25
een logeerkamer
une chambre d'amis
26
de woonkamer
le salon
27
de eetkamer
la salle à manger
28
de kamer
la chambre
29
het toilet
les toilettes
30
de bureau
le bureau
31
de gang
le couloir
32
de zolder
le grenier
33
de garage
le garage
34
de wasruimte
la buanderie
35
de tuin
le jardin
36
de veranda
la véranda
37
het terras
la terrasse
38
het balcon
le balcon
39
de keuken
la cuisine
40
de openhaard
la cheminée
41
de hoofdingang/hoofddeur
la portail
42
een spiegel
un miroir
43
de gordijnen
des rideaux
44
de kaars
la bougie
45
een zetel (meerdere plaatsen)
un canapé
46
de badhanddoek
la serviette de bain
47
het bestek
des couverts
48
een tafellaken
une nappe
49
een stoel
une chaise
50
een vaas
un vase
51
een deurmat
un paillasson
52
de fotokader
la porte-photo
53
een schilderij
un tableau
54
de kaarshouder in hout
le bougeoir en bois
55
het behangpapier
le papier peint
56
een ladekast
une commode
57
een lamp
une lampe
58
de lakens
des draps (m.)
59
een staande kapstok
un porte-manteau
60
de boekenkast/plank/rek
l'étagère (f)
61
de zonnewering
le stores
62
een onderlegger
un set de table
63
een slaapbank
un canapé-lit
64
de meubels
des meubles
65
het huishouden
le ménage
66
het onderhoud
l'entretien
67
ruiten wassen
faire les vitres
68
de afwas doen
faire la vaisselle
69
de afwas afdrogen
essuyer la vaisselle
70
de keuken kuisen
nettoyer la cuisine
71
stofzuigen
passer l'aspirateur
72
vegen (met een borstel)
balayer/ passer la balai
73
de was doen
faire la lessive
74
de was uithangen
étendre le linge
75
overdoen
repasser
76
afstoffen
essuyer la poussière
77
het huis decoreren
décorer la maison
78
een meubel in de was zetten
cirer un meuble
79
de grond dweilen
laver le sol
80
de vuilbak buiten zetten
sortir la poubelle
81
groenten schillen
éplucher les légumes
82
boodschappen doen
faire les courses
83
koken (twee antwoorden)
cuisiner/ faire la cuisine
84
de tafel dekken
mettre la table
85
de tafel afruimen
débarrasser la table
86
ontbijten
prendre le petit-déjeuner
87
het doe-het-zelf-werk
le bricolage
88
een lamp vervangen
changer un ampoule
89
schilderen
peindre
90
de planten water geven
arroser les plantes
91
iets repareren in het huis
réparer des chose dans la maison
92
Het gras afrijden (twee opties)
tondre la pelouse du jardin/tondre le jardin
93
tuinieren
jardiner
94
bedekken
tapisser
95
maken/repareren
fixer
96
vastspijkeren met een spijker en een hamer
clouer avec un clou et un marteau
97
vastschroeven met een schroef en een schroevendraaier
visser avec une vise et un tournevis
98
verhuizen
déménager
99
intrekken (in een nieuwe woning)
emménager
100
een diner geven als je een nieuw huis gekocht hebt
pendre la crémaillère
(Ou pendaison de crémaillère)
101
opnieuw decoreren
refaire la décoration
102
waspoeder
la lessive en poudre