Week 9 Flashcards

(128 cards)

1
Q

in ene kleine kring (iedereen leeft op de zelfde manier, zelfde gewoontes)

A

en vase clos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de overlast/hinder

A

la nuisance

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de troeven (avantages/moyen pour réussir)

A

les atouts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gelijk/gelijkaardig

A

semblable

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een jurk gelijk aan de jouwe

A

une robe semblable à la tienne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wonen/verblijven

A

résider

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Uitvoeren

A

mettre en oeuvre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

overschrijden/passeren

A

dépasser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

een grens overschrijden

A

dépasser une limite

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Een auto passeren

A

Dépasser une voiture

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

het met iemand kunnen vinden

A

s’entendre avec

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

goed voorzien (bereikbaarheid en openbaarvervoer)

A

bien desservi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Afspreken/overeenkomen

A

s’entendre sur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Het zolderkamertje

A

la mansarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de benadeling

A

la préjudice

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

nadelig/bezwarend

A

préjudiciable

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de voedselvoorziening

A

le ravitaillement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

een nepvriend

A

Un faux ami

Une fausse amie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

het tekort

A

la pénurie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de slavernij

A

l’esclavage(m.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

lui/gemakzuchtig (werkt liever niet)

A

paresseux

Paresseuse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

de kastanje

A

la châtaigne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

kaal

A

chauve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

het washandje

A

le gant de toilette

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
een leiding
un tuyau
26
een schuimbad
un bain moussant
27
Er is een tegelvloer
Il y a du carrelage
28
Er is een vast tapijt/kamerbreed tapijt
Il y a de la moquette
29
een vitrage (laten daglicht door maar geen inkijk)
des violages
30
de luiken
des volets
31
de rolluiken/ de lamellen
les stores
32
een schilderij/jas ophangen
accrocher un tableau/manteau
33
op de vensterbank | op de vensterbanken
sur le rebord de la fenêtre | sur le rebord des fenêtres
34
een toren/ een torenflat
un tour
35
een huurcontract
un bail
36
de kosten
les charges
37
een groot salon
un vaste salon
38
een aangrenzende keuken
une cuisine adjacente
39
ontspannen/relaxed zijn
être détendu(e)
40
een uitklapbaar bed
un clic-clac
41
ontspannen
détendre
42
een voorraadkast
un placard
43
de schoonmaakmiddelen (ook afwasblokjes)
des produits d'entretien
44
de droge voedingsmiddelen
les aliments sec
45
de gasketel
la chaudière à gaz
46
de verhuurder
le bailleur
47
het behoud/onderhoud
le maintien
48
kapot
défecteux | défecteuse
49
buiten gebruik zijn
être hors d'usage
50
de offerte
le devis
51
aanmanen tot
mettre en demeure
52
behouden
maintenir
53
bemiddelend/ coöperatief/toeschietelijk (veel slikken en niets zeggen)
conciliant
54
Wij zijn goed geweest
nous avons beau être des locataires conciliants
55
kwaadwillig
malveillante
56
welwillend
bienveillante
57
oppassen voor/wantrouwen
se méfier
58
krioelen/wemelen
fourmiller
59
de koorden
les ficelles
60
oplossing hebben
avoir des ficelles
61
het doelwit
la cible
62
een mier
une fourmi
63
inschenken/betalen
verser
64
een uitbetaling (in delen betalen)
un versement
65
Hij heeft zich een drankje ingeschonken
il s'est versé à boire
66
iemand iets inschenken
verser à boire à..
67
geld storten op een rekening
verser de l'argent sur un compte
68
een persoon die van zich zelf houdt
une personne qui s'aime elle-même
69
een driekamers (appartement/huis)
F3
70
de inrichting van het appartement
la disposition de l'appartement
71
de oppervlakte (van een huis)
la superficie
72
een kaartenhuisje (fragiel)
un château de cartes
73
een kurkentrekker
un tire-bouchon
74
een handdoekenrek
un porte-serviette
75
een blikopener
un ouvre-boîte
76
een kluis
un coffre-fort
77
een nagelknipper
un coup-ongles
78
een onderlegger
un dessous de table
79
een kookpot
une casserole
80
een pan
une poêle
81
een polleppel
une louche
82
Het slabestek
les couverts à salade
83
een kaasrasp
une râpe à fromage
84
een snijplank
une planche à découper
85
een vergiet
une passoire
86
een klopper
un fouet
87
een houtenlepel
un cuillère en boit
88
een aantrekkelijke vrouw
une femme attrayante
89
hipster/yuppies
des bobos
90
ongezond
insalubre
91
een ongezond klimaat
un climat insalubre
92
de assen
les cendres
93
omkopen
corrompre
94
niet omkoopbaar zijn
être incorruptible
95
schoon schip maken
faire table rase
96
de neergang/het verval
le déclin
97
de val van het Romeinse Rijk.
le déclin de l'Empire romain
98
de (straat)stenen
les pavés
99
de gevel
la façade
100
het fietspad
la piste cyclable
101
onomkeerbaar
irréversible
102
onoplosbaar
insoluble
103
verouderd
vétuste
104
de vervanging van verouderd en afgedankt meubilair
le remplacement de mobilier vétuste et hors d'usage
105
de boormachine
la perceuse
106
de gereedschap
l'outil
107
een huurder/huurster
un locataire
108
iedere maand zijn huur betalen
payer son loyer tous les mois
109
een matige huur
un loyer modéré
110
de eigenaar van het pand
le propriétaire de l'immeuble
111
vuil en in slechte staat zijn
être sale et en mauvais état
112
installeren van de centrale verwarming
installer le chauffage central
113
tweede woning/verblijfplaats
la résidence secondaire
114
zijn jas aan de kapstok hangen
pendre son manteau au portemanteau
115
De veroordeelde is opgehangen
Le condamné a été pendu.
116
ophangen
pendre
117
zijn oud appartement verlaten
quitter son ancien appartement
118
een donkere, piepklein en luidruchtig appartement
un appartement sombre, minuscule et bruyant
119
een groter, helemaal nieuw en zonnig; die uitkomt op een rustige straat
un appartement plus grand, tout neuf et ensoleillé, qui donne sur une rue calme
120
een zonnige dag
une journée ensoleillée
121
uitzien op iets/uitkomen op iets
donner sur
122
uitzien op zee
donner sur la mer
123
Deze deur komt uit op de straat.
Cette porte donne sur la rue.
124
expression d'être désagréable, très peu aimable
aimable comme une porte de prison
125
Elke keer als ik haar een geheim vertel, gaat ze het van de daken schreeuwen
Chaque fois que je lui dis un secret, elle va le 'crier sur les toits'
126
een groot leugen (duidelijk/geen twijfel over dat het een leugen is)
un mensonge 'gros comme une maison'
127
Zoiets heb je toch meteen door?
C'est gros comme une maison?
129
ik ben lui/ ik heb geen zin (om)
j'ai la flemme (de)