Week 9 Flashcards
(128 cards)
in ene kleine kring (iedereen leeft op de zelfde manier, zelfde gewoontes)
en vase clos
de overlast/hinder
la nuisance
de troeven (avantages/moyen pour réussir)
les atouts
gelijk/gelijkaardig
semblable
een jurk gelijk aan de jouwe
une robe semblable à la tienne
wonen/verblijven
résider
Uitvoeren
mettre en oeuvre
overschrijden/passeren
dépasser
een grens overschrijden
dépasser une limite
Een auto passeren
Dépasser une voiture
het met iemand kunnen vinden
s’entendre avec
goed voorzien (bereikbaarheid en openbaarvervoer)
bien desservi
Afspreken/overeenkomen
s’entendre sur
Het zolderkamertje
la mansarde
de benadeling
la préjudice
nadelig/bezwarend
préjudiciable
de voedselvoorziening
le ravitaillement
een nepvriend
Un faux ami
Une fausse amie
het tekort
la pénurie
de slavernij
l’esclavage(m.)
lui/gemakzuchtig (werkt liever niet)
paresseux
Paresseuse
de kastanje
la châtaigne
kaal
chauve
het washandje
le gant de toilette