Week 4 Flashcards

(138 cards)

1
Q

Zijn hoofd stootte tegen de kast.

A

Sa tête a heurté l’étagère.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De auto botste tegen de paal.

A

La voiture a heurté le poteau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

een aanklacht doen

A

faire une accusation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

een gratieverzoek indienen bij de president

A

demander la grâce présidentielle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

koppig

A

têtu(e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

iemand bekeuren

A

verbaliser quelqu’un

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

een bekeuring/een boete

A

une contravention

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bekeurd/beboet zijn

A

être verbalisé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

SDF = sans domicile fixe

A

dakloos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

een zwerver

A

un clochard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een zwerver (familier)

A

un clodo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

vrijspreken

A

acquitter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

opsluiten/gevangen zetten

A

incarcérer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

een zigeuner(in)

A

un gitan/une gitanne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

een cel

A

un cellule

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

aanhouden

A

interpeller

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

arresteren

A

appréhender

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

stoten tegen

A

heurter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de dief

A

un voleur à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

een vluchtmisdrijf

A

un délit de fuite

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de deuren vergrendelen

A

verrouiller les portes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

de voetgangers

A

les piétons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

blut/neergemaaid

A

fauché

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

aangereden/omgegooid (adj)

A

renversé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
omverrijden/op zijn bek gaan
renverser
26
pietje de dood
la faucheuse
27
verpletteren
écraser
28
overreden worden
se faire écraser
29
in de gevangenis zetten (ww)
écrouer
30
een delict/strafbaar feit (korte of geen gevangenisstraf)
un délit
31
een misdrijf (lange gevangenisstraf)
un crime
32
de straf/gevangen gezet (twee mogelijkheden)
la mis en prison | l'incarcération
33
de voorlopige hechtenis
la mis en détention provisoire
34
een nietig verklaring
un non-lieu
35
het vonnis uitspreken
énoncer la peine/le jugement/le verdict
36
de aanklacht/beschuldiging
l'accusation
37
beschuldigen van
accuser de
38
de verdediging
la défense
39
pleiten
plaider
40
gratie verleend zijn
être gracié
41
een gevangenisstraf (délit)
une peine de prison ferme
42
een voorwaardelijke straf
une peine avec sursis
43
de gevangenisstraf (crime)
la réclusion criminelle
44
doorrijden/lopen
circuler
45
door lopen/rijden! ( vb. politie zegt dit)
Circulez!
46
het rijbewijs
le permis de conduire
47
het verzekeringsbewijs
le certificat d'assurance
48
het handschoenenkastje
la boîte à gants
49
schuldig/onschuldig veroordeeld worden
être jugé coupable/innocent
50
gesanctioneerd worden voor een overtreding
être sanctionné pour une infraction
51
tegengehouden worden door de politie
être arrêté par la police
52
dumpen
larguer
53
ik heb mijn vriendje gedumpt
j'ai largué mon copain
54
klagen
se plaindre
55
ik klaag over zoveel dingen.
Je me plains de beaucoup de choses.
56
u bent helemaal bleek
vous êtes toute pâle
57
verzorg u (twee mogelijkheden)
prenez soin de vous | prends soin de toi
58
hoesten
tousser
59
Gezondheid (als iemand niest zeg je dit)
à vos souhaits
60
niezen
éternuer
61
Ik dacht het al
je m'en doutais.
62
Eerlijk gezegd
à vrai dire
63
ik weet niet of het correct is
je sais pas si c'est correct
64
mokken
bouder
65
zeuren over
râler sur
66
ik zal erover nadenken
j'y réfléchirai
67
naar de disco gaan
aller en boîte
68
iemand versieren (twee mogelijkheden)
draguer quelqu'un | séduire
69
een kerel/gast
un gars
70
optrekken (auto)
accélérer
71
remmen
freiner
72
harde liefde
l'amour vache
73
de heks/vervelend krenge
la vache
74
slaan
frapper
75
zich ergeren/op de zenuwen werken
s'énerver
76
zij ergert mij
elle m'énerve
77
hou je kop (fam)
ta gueule
78
zwijg!
tais-toi
79
zwijgen
se taire
80
laat me met rust
laisse-moi tranquille
81
het kan me niet schelen/het interesseert me niet (5mogelijkheden)
ça m'est égal/je m'en fiche/je m'en fous(fam)/je m'en moque/ça ne m'intéresse pas!
82
stop! nu, stop!
Arrête! Maintenant, stop!
83
zo is het genoeg
ça suffit
84
ik kan je niet meer verdragen
je ne te supporte plus
85
verkoudheid
le rhume
86
jij ben echt onmogelijk
t'est vraiment impossible
87
ik ben het zat (fam)!
j'en ai marre
88
je maakt me boos/ je irriteert mij
tu m'énerves
89
stop, tegen mij te praten met zo'n toon
arrête de me parle sur ce ton
90
je maakt een grap/ dat meen je niet?
c'est une blague ou quoi? | tu rigoles?
91
serieus?
sérieusement?
92
kalmeer u een beetje
calme-toi un peu
93
je hebt niet geluisterd naar mij
tu ne m'a pas écouté
94
je luistert nooit, in ieder geval
tu ne m'écoute jamais de toute façon
95
een vraag stellen aan Alice
poser une question à Alice
96
je informeren bij Alice
t'informer auprès d'Alice
97
stappen ondernemen bij
intervenir auprès
98
choquerend
choquant
99
vrienden en familie
aux proches
100
Ik heb zijn foto naar Samantha's vrienden en familie gestuurd.
j'ai envoyé sa photo aux proches de Samantha
101
gestoord/ongezond
malsain
102
vleien
flatter
103
ik voel me gevleid
je suis flatté
104
Je vleit me
tu me flatte
105
waarschijnlijk
vraisemblable
106
slurpen
boire bruyamment
107
snurken
ronfler
108
bedrog (vb als iemand een bom meldt maar het fake is)
un canular
109
ik kan goed tegen drank (twee mogelijkheden)
je supporte bien l'alcool | je tiens bien l'alcool
110
bitter
amer
111
slecht/rot
pourri
112
dat is rot
c'est pourri/c'est nulle
113
stoned
défoncé
114
zittend op
perché
115
een zittende vogel op de tak
un oiseau perché sur l'arbre
116
een nadeel
un inconvénient
117
benadelen
désavantager
118
eiser/vereisen
exiger
119
(zijn doel) bereiken
atteindre son objectif
120
de diepte
la profondeur
121
de hoogte
la hauteur
122
breien
tricoter
123
het breiwerk
le tricot
124
Zich hechten aan een huisdier
S'attacher à (un animal domestique)
125
Vertrouw hem niet
  Ne te fie pas à lui
126
Vertrouwen van
Se fier à
127
Zich zorgen maken over
S'inquiéter de
128
De toename
La montée
129
Nadenken/overdenken
Songer à
130
Tevreden zijn van
Être satisfait de
131
Ik denk erover om mijn haar te laten knippen
Je songe à couper mes cheveux
132
de jury
le jurés
133
opgeroepen zijn
être convoqué
134
een vrees
une appréhension
135
appréhender
ertegen opzien
136
iemand de hand schudden
serrer la main à
137
strelen
caresser
138
verjagen
chasser