Week 4 Flashcards
(138 cards)
Zijn hoofd stootte tegen de kast.
Sa tête a heurté l’étagère.
De auto botste tegen de paal.
La voiture a heurté le poteau.
een aanklacht doen
faire une accusation
een gratieverzoek indienen bij de president
demander la grâce présidentielle
koppig
têtu(e)
iemand bekeuren
verbaliser quelqu’un
een bekeuring/een boete
une contravention
bekeurd/beboet zijn
être verbalisé
SDF = sans domicile fixe
dakloos
een zwerver
un clochard
een zwerver (familier)
un clodo
vrijspreken
acquitter
opsluiten/gevangen zetten
incarcérer
een zigeuner(in)
un gitan/une gitanne
een cel
un cellule
aanhouden
interpeller
arresteren
appréhender
stoten tegen
heurter
de dief
un voleur à
een vluchtmisdrijf
un délit de fuite
de deuren vergrendelen
verrouiller les portes
de voetgangers
les piétons
blut/neergemaaid
fauché
aangereden/omgegooid (adj)
renversé