Week 6 Flashcards

(158 cards)

1
Q

verwaarlozen/in de steek laten

A

délaisser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

verleiden

A

séduire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

geleidelijk, stapsgewijs

A

au fut et à mesure

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

een minnaar

A

un amant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een veerman

A

un passeur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

(voor de verleiding) bezwijken

A

céder à la tentation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

een nieuwe poging

A

une nouvelle tentative

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

een zelfmoordpoging

A

une tentative de suicide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

dol op lekker eten (adj.)

A

gourmand(e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

doelgericht

A

axé sur un but

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een derde

A

un tiers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

klinkend

A

à consonance

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

een buitenlands kinkende naam

A

un nom à consonance étrangère

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

kreupel zijn

A

être estropié

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

zonder (adj)

A

dépourvu de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

zijn roots hebben in

A

avoir ses racines en

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

stukjes informatie

A

des bribes d’information

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de abortus

A

l’avortement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de anonimiteit

A

l’anonymat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de anonimiteit behouden

A

garder l’anonymat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

bevallen

A

accoucher

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

de bevalling

A

l’accouchement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

geen idee (familie)

A

aucune idée

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

geen idee/niet dat ik weet (formeel)

A

pas que je sache

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
behoren tot
appartenir à
26
het is te vergezocht
c'est tiré par les cheveux
27
de realiteit
le veçu
28
de jaren van verstand
l'âge de raison
29
een stuntman
le cascadeur
30
de oplichter/de bedrieger
l'arnaqueur
31
de burgemeester
le maire
32
het stadhuis
la mairie
33
verkozen worden
être élu
34
verkiezen
élire
35
Je bent niet volwassen
tu es dépourvu de maturité
36
op blote voeten lopen
marcher pieds nus
37
ach, om het even, gemiddeld (très familier)
bof
38
tijdens
lors
39
de welwillendheid
la bienveillance
40
de afkeuring
la réprobation
41
de opstand
la révolte
42
een ruimte zonder volledige bescherming wijzen wij af
nous refusons un espace dépourvu de toute protection
43
voorleggen
soumettre
44
een stomerij
un pressing
45
opwekken/opleven
raviver
46
Dat moet veel herinneringen oproepen om hier terug te komen.
Ça doit raviver des souvenirs, de revenir ici.
47
dof/saai
terne
48
dof haar
des cheveux ternes
49
saai leven
une vie terne
50
schitteren/blinker
briller
51
ondoorzichtig
opaque
52
doorschijnend
transparant
53
zich begraven, ingraven
s'enfouir
54
een bot begraven
enfouir un os
55
een tegenslag
une mésaventure
56
een trip (spontaan en kort)
une virée
57
choqueren/aanstoot geven
heurter
58
Een muur waar ik alle dagen tegen bots
Un mur auquel je me heurte chaque jour
59
overslaan
sauter
60
bladzijden van een boek overslaan
sauter les pages d'un livre
61
Het is een eitje/een makkie
c'est les doigts dans le nez
62
Een grote sprong in het onbekende
Un vrai saut dans l'inconnu
63
Met twee voeten tegelijk springen
sauter à pieds joints
64
Daar ben ik nooit geweest.
je n'y ai jamais les pieds
65
vestigen
établir
66
overheen
par-dessus
67
Ik ben met beide voeten over de grens gesprongen om mij te vestigen onder de zon van Montpellier
j'ai sauté à pieds joints par-dessus la frontière pour m'établir sous le soleil de Montpellier
68
bedelen
mendier
69
een grote mond
une grande gueule
70
een job(familier)
un boulot
71
de waarborg/borg
la caution
72
geslof; de gang; de tred | stap ; voorwaarde ; werkwijze ; aanpak
une démarche
73
een lichte tred hebben
avoir une démarche légère
74
Welke stappen moeten worden genomen?
Quelles sont les démarches à faire?
75
een gast, kerel
un mec
76
een vriendje
le petit ami; le copain; mon mec
77
een vriendinnetje
la amie; la copine
78
ene wijf/ een griet/ mokkel
une nana
79
Waaraan denkt hij dan ? Aan alle grieten die hij gaat mislopen.
à quoi pense-t-il ? A toutes les nanas qu'il va louper.
80
vredig
paisible
81
veroveren overwinnen
conquérir
82
trouwen
s'épouser
83
wil je met mij trouwen
veux-tu m'épouser?
84
rijpen/volwassen worden
mûrir
85
Hij is erg gerijpt tijdens zijn reis.
Il a beaucoup mûri pendant son voyage.
86
De aardbeien zijn snel gerijpt.
Les fraises ont mûri rapidement.
87
Goede dingen hebben vaak tijd nodig om te rijpen.
Les bonnes choses demandent souvent du temps pour mûrir.
88
valspelen
tricher
89
valspelers
les tricheurs
90
Dat is niet valsspelen, toch?
Ce n'est pas tricher, si?
91
snuiven
renifler
92
Als ik je vind, zwaait er wat!
Ça va barder si je te trouve !
93
zich informeren/inlichten
se renseigner
94
doorzoeken/zoeken/snuffelen
fouiller
95
een huis doorzoeken
fouiller une maison
96
in de laden snuffelen
fouiller dans les tiroirs
97
in verrukking brengen/ verwonderen
émerveiller
98
een stomme film
un film muet
99
een gesproken film
un film parlant
100
sprakeloos (van verbazing)
muet (de surprise)
101
onder de indruk/ verbaasd zijn
être émerveillé
102
Elke dag ben ik onder de indruk van wat de mensheid heeft bereikt.
Chaque jour, je suis émerveillé par l'humanité.
103
prachtig/wonderschoon
merveilleux
104
een wonderschoon ding
une merveille
105
Dit juweel is een wonderschoon/prachtig ding.
'Ce bijou est une merveille.'
106
voortaan
désormais (à partir de maintenant)
107
een loods/hangaar/voorraadschuur
une grange
108
het stro/een rietje
la paille
109
voelen ( souffrir des conséquences physiques ou morales)
ressentir
110
voelen (avoir la sensation ou le sentiment)
sentir
111
zich jong voelen
se sentir jeune
112
de vermoeidheid beginnen voelen
la fatigue commence à se ressentir
113
een vruchtensap met een rietje drinken
boire un jus de fruits à la paille
114
achterin
au fond de
115
Ik heb op mijn toer zijn passie beginnen voelen
j'ai commencé à ressentir à mon tour sa passion
116
in de oude kisten achterin een zolder
dans de vieilles malles au fond d'un grenier
117
raadplegen
consulter
118
een woordenboek/art raadplegen
consulter un dictionnaire/un médecin
119
zich haasten/zich storten (op)
se précipiter (sur)
120
zich op iemand storten
se précipiter sur ···
121
Ik ben terug naar haar kamer gerend/gehaast.
Je me suis précipité dans sa chambre.
122
het stof
la poussière
123
wanneer/zodra/op het moment dat
lorsque | quand
124
(zich) pijn doen
(se) faire mal
125
lang voordat
bien avant que
126
totdat/zolang/tot
tant que
127
Met de komst van
avec l'arrivé de
128
in afwachting tot/totdat
en attendant que + subjonctif
129
in afwachting van/afwachtend om
en attendant de
130
zolang
aussi longtemps que
131
Blijf zolang je wil.
Reste aussi longtemps que tu veux.
132
de voorouders
les aïeux
133
nauwelijks
à peine
134
amper dat/ nauwelijks van
à peine que
135
de film was nog maar net begonnen en je sliep al
le film avait à peine commencé que tu t'es endormi
136
Ik ben nog maar net wakker
Je suis à peine réveillé.
137
Je weet amper dat ik besta.
Tu sais à peine que j'existe.
138
zeemeermin/sirene
la sirène
139
een drang/neiging tot
un penchant à
140
Een drang naar alcohol hebben
avoir un penchant pour l'alcool
141
landen
atterrir
142
Het vliegtuig landt over een uur.
L'avion atterrit dans une heure.
143
op het moment dat
au moment où + indicatif
144
terwijl dat
pendant que + indicatif
145
elke keer dat (twee opties)
chaque fois + indicatif | toutes les fois que + indicatif
146
naarmate dat
au fur et à mesure que + indicatif
147
zodra dat/ zo snel mogelijk
dès que + indicatif
148
zodra dat
aussitôt que + indicatif
149
nadat
après que + indicatif
150
na
après + infinitif passé
151
onmiddellijk/meteen/zodra
aussitôt + adjectief
152
Zodra ik terug thuis ben
Aussitôt (que je suis) rentré chez moi
153
sinds dat
depuis que
154
nu dat
maintenant que
155
voordat/alvorens (twee mogelijkheden)
avant que + subjonctif | avant de + infintif
156
Totdat/ tot
jusqu'à ce que + subjonctif
157
zo snel mogelijk
aussitôt que possible
158
ik ben zo snel mogelijk thuis
je rentre aussitôt que possible