Week 13 Flashcards
(43 cards)
knabbelen (eten buiten de maaltijden)
grignoter
op zijn duim zuigen
sucer son pouce
royaal/overvloedig
copieux
uit het vuistje eten/snel eten
manger sur le pouce
in de buurt
dans le coin
de korst
la croûte
het kruim (binnenste van een brood)
la mie
dun/fijn
mince/fine
een sterke (smaak)
(un goût) puissant
smeuïg
onctueux(se)
naar boven komen
ressortir
spraakzaam/grote mond
bavard
vermageren (twee mogelijkheden)
perdre du poids/maigrir
verdikken (twee mogelijkheden)
prendre du poids/grossir
alles is even goed
aussi bonnes les unes que les autres
op zijn honger blijven zitten
on reste sur sa faim
het is het niet waard om het te ‘eten’
ça ne vaut pas le coup de fourchette
hij heeft een goed eetlust
il a un bon coup de fourchette
Het is echt de moeite waard/Dat is een bezoekje waard.
ça vaut le coup d’oeil
de geur
l’odorat
het zicht
la vue
de smaak
le goût
de tast
le touche
het gehoor
l’ouïe