Week 10 Flashcards
(109 cards)
het was heel raar
c’était chelou
vreemd (adj)
chelou
loodrecht
perpendiculair(e)
opbouwen
bâtir
officieel openen (van een middelbare school)
inaugurer (un lycée)
de populier
le peuplier
waakzaam (adj)
vigilant(e)
het mechanisme/ de inrichting
le dispositif
strijden (tegen)/ worstelen
lutter (contre)
de verklikking
la délation
(zijn buurman) aangeven
dénoncer (son voisin)
getintel in zijn benen voelen / slapende benen hebben
avoir des fourmis dans les jambes
kooplustig/verkwistend zijn
être dépensier/cigale
gierig zijn
être économise/fourmi
uitlenen
prêter
lenen (van iemand)
emprunter
een veiling
une vente aux enchères
een fooi
un pourboire
de gewoonte
la coutume
contant betalen
payer en espèces
Big spender
madame/monsieur le dépensier
is dat de gewoonte bij jullie?
est-ce la coutume chez vous?
onzinnige/dwaze dingen zeggen
dire des inepties
kinderachtig
puérile