NW Evolutieleer Flashcards

(32 cards)

1
Q

Leg de evolutieleer van de Lamarck uit.

A

Evolutie is dat geleidelijke veranderingen gebeuren door invloed van de omgeving. Als je intensief een lichaamsdeel gebruikt, wordt dit groter en sterker. Als je het nauwelijks gebruikt zal het geen functie meer hebben of verdwijenen.
Dit wordt doorgegeven aan de kinderen.
Denk aan het voorbeeld van de giraf en de lange nekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Is de theorie van de Lamarck juist?

A

Nee, het is fout om ervan uit te gaan dat kenmerken als gevolg van aanpassing zullen worden doorgegeven aan het nageslacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wie was Darwin?

A

Na zijn mislukte artsenstudie en priesteropleiding ging hij mee met de natuuronderzoeker de Beagle. Hij deed zijn belangrijkste ontdekkingen op de Galapagoseilanden, waar hij 13 soorten vinken bestudeerde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Geef de 4 onderdelen van zijn evolutietheorie.

A
  1. Variatie
  2. Overcapaciteit
  3. Strijd om het bestaan
  4. Survival of the fittest
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Leg variatie uit.

A

Er bestaan toevallige verschillen tussen soorten, een deel van die verschillen zijn erfelijk, bv. sommige dieren zijn minder vatbaar voor bepaalde ziektes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Leg overcapaciteit uit.

A

Het aantal nakomelingen is altijd veel groter dan dat een soort nodig heeft om zich in stand te houden, toch blijft het aantal constant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Leg de strijd om het bestaan uit.

A

Niet elk dier overleeft tot het punt dat het zich kan voortplanten. De overlevingskansen hangen af van de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Leg the survival of the fittest uit.

A

Dieren die beter zijn aangepast aan het milieu hebben grotere overlevingskansen. Dit noemt ook wel de natuurlijke selectie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de 6 aanwijzingen van de evolutieleer?

A
  1. Fossielen
  2. Homologe organen
  3. Rudimentaire organen
  4. Aanwijzingen uit de embryologie
  5. Aanwijzingen uit de serologie
  6. Overgangsvormen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de studie van fossielen? Leg uit.

A

De paleontologie. Bestuderen van aardlagen, evoluties van diersoorten ontdekken, bv. evolutie van het paard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn homologe organen?

A

Soorten hebben dezelfde basisbouw van bepaalde organen, bv. vleermuis, mol en mens hebben hetzelfde skelet in de arm.
Dit komt door gemeenschappelijke voorouders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn rudimentaire organen?

A

Dit zijn organen die niet meer nuttig zijn, bv. de appendix, of de pootresten van een slang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Leg de aanwijzingen uit de embryologie uit.

A

Er zijn overeenkomsten tussen embryo’s uit verschillende soorten, bv. die van een vis en een schildpad lijken op die van een mens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Leg de aanwijzingen uit de serologie uit.

A

Er zijn gelijkenissen in de chemische samenstelling van het bloed. Men onderzoekt dit door een serumreactie (antilichamen worden gevormd die vreemde eiwitten kapotmaken).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Leg overgangsvormen uit.

A

Zowel bij fossielen als levende organismen zijn gelijkenissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de moderne synthetische theorie?

A

Evolutie is het gevolg van gecombineerde inwerking van verschillende factoren.

17
Q

Geef de 5 onderdelen van de moderne synthetische theorie.

A
  1. Hergroepering/ recombinatie van genen
  2. Mutaties
  3. Natuurlijke selectie
  4. Isolatie
  5. Toeval
18
Q

Leg het hergroeperen van genen uit.

A

Gameten maken verschillende chromosomencombinaties. Zo zijn nakomelingen nooit identiek hetzelfde, ook al delen ze dezelfde gameten.

19
Q

Leg mutaties uit.

A

Er zijn plotselinge genetische veranderingen, die veranderingen zijn erfelijk.

20
Q

Leg de natuurlijke selectie uit.

A

Die met de meest gunstige genen overleven en planten zich voort.

21
Q

Leg isolatie uit.

A
  1. Geografische isolatie: Soort wordt opgesplitst door fysieke barrières zoals bergen en zeeën.
  2. Ecologische isolatie: Een deel van de soort gaat naar een andere habitat.
22
Q

Leg toevallige gebeurtenissen uit.

A

Bv. natuurrampen.

23
Q

Leg industriemelanisme uit.

A

De berkenspanner (vlinder) was wit. Door de industrialisatie werden bomen zwart, dus werd de vlinder ook zwart.

24
Q

Geef voorbeelden van de apen waar de mens het meest verwant mee is.

A

Orang-oetang, chimpansee en gorilla.

25
Welke twee geslachten (families) zijn er onder de mensen?
1. Australopithecus 2. Homo
26
Vertel meer over de Australopitecus.
Leefde 6,5 tot 1 miljoen jaar geleden, afkomstig uit Afrika. Ze worden beschouwd als voormensen (niet zeker of voorouder mens) Ze liepen rechtop en bewerkte stenen en beenderen. Hieronder hoort de Australopitecus afarensis.
27
Wie is Lucy?
Een Australopitecus afarensis gevonden in Afrika.
28
Welke mensen horen onder het geslacht Homo?
1. Homo habilis 2. Homo erectus 3. Homo neanderthalensis 4. Homo sapiens
29
Leg de Homo habilis uit.
2 miljoen jaar geleden in Afrika. Gebruikte werktuigen en at vlees.
30
Leg de Homo erectus uit.
Trokken weg uit Afrika en verspreidde naar Azië en Europa. Gebruikte vuur.
31
Leg de Homo neanerthalensis uit.
Leefde tijdens de ijstijd, goed aangepast aan koude omstandigheden. Eerste die dode begroef en zorgde voor zwakkere. Waren goede jagers en communiceerden via gesproken taal.
32
Leg de Homo sapiens uit.
Staat voor denkende mens. Leefden samen met Neandertalers.